Verspreid werk
(1986)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Behalve een aantal brieven zijn er in de Nederduytsche Poëmata twee stukken proza van een minder persoonlijke, meer literaire geaardheid. Het eerste, ‘Geeft Lust’ (Memoriaal, blz. 125), is een polemische tekst, waarin Bredero als lid van De Eglentier protesteert tegen het feit dat de voorkeur van het amsterdamse publiek, met name van de meisjes, uitgaat naar de engelse toneelspelers die toch zoveel minder ernstig en fatsoenlijk zijn dan de rederijkers. Achter deze kritiek gaat méer schuil dan de afgunst van plaatselijke dilettanten tegenover reizende beroepsacteurs (Bachrach 1970); er was tussen Engeland en de Republiek ook een heftige concurrentie ontstaan bij de koopmansexpansie in Afrika, Azië en Amerika, terwijl Jacobus I bovendien de hollandse en zeeuwse vissers verboden had te vissen onder de engelse kust. Al is het waarschijnlijk dat deze tekst destijds, d.w.z. in de periode 1612-1614 is uitgesproken, daaruit volgt nog niet dat Bredero zelf dit zou hebben gedaan. De tweede literaire tekst, de ‘Voor-reden vande Sotheyt’, tevens de laatste tekst van de Nederduytsche Poëmata, is moeilijker te plaatsen. Ofschoon het denkbaar is dat Bredero het stuk heeft bedoeld als eerste onderdeel van een bundel Kluchten, toch is het stellig geen voorrede in de zin van voorwoord of voorbericht. Het volk waartoe Bredero zich richt, zijn niet de kopers en lezers, maar de binnenstromende toehoorders in een zaal. Het is geen leestekst maar een speel-tekst, bestemd om te worden uitgesproken door een personage dat aan zijn kledij onmiddellijk kenbaar is als een lachwekkende zot, ja als de belichaming van de Zotheid. Iedere rederijkerskamer beschikte destijds over zo'n figuur die bij de intrede van de Kamers op een landjuweel of refereinfeest achterin de stoet meeliep en niet enkel het recht maar de plicht had zich zó duidelijk aan de gevestigde orde te onttrekken dat het publiek na alle zinnebeeldige stichtelijkheid eindelijk eens kon lachen. Maar al is het mogelijk dat deze tekst bestemd is geweest om door diezelfde persoon ten gehore te worden gebracht, tijdens een intocht kan het nooit zijn gebeurd; wat men dáar nodig had was uiteraard veel meer improvisatie. De tekst richt zich niet tot de toevallige kijkers op straat, maar tot de toehoorders in een zaal, eventueel een tent, die speciaal voor de vertoning zijn gekomen. Een toespraak door de Zotheid zelf gehouden, doet uiteraard onmiddellijk denken aan de Laus Stultitiae van Erasmus; toch is er nauwelijks enige verwantschap of beïnvloeding aanwijsbaar, al is het opmerkelijk dat Bredero een bijbeltekst aanhaalt die ook in de Lof der Zotheid voorkomt (zie de aant. bij r. 36 van de tekst). Maar terwijl Erasmus in een omstandig betoog de voorschriften van de retorica zowel gehoorzaamt als parodieert en achtereenvolgens geheel de kerkelijke en de maatschappelijke hiërarchie voor de lachspiegel zet om tenslotte met | |
[pagina 247]
| |
een geniale reuzenzwaai uit de sociale kritiek terecht te komen in de irrationele mystiek, blijft het in Bredero's tekst bij een korte poging van de Sotheyt om zich te doen kennen in haar relatie tot het aanwezige publiek. Toch is er bij alle kortheid nog een duidelijke viervoudige geleding te zien: eerst een wat chaotische, quasi-geïmproviseerde inzet die men een parodie mag achten op de traditionele captatio benevolentiae, in zoverre dat de Sotheyt de hoorders al gauw aanraadt maar liever te vertrekken en hun vertier elders te zoeken. Ook het tweede gedeelte is al heel weinig belovend aangezien het zich vrijwel bepaalt tot datgene wat de Sotheyt niet zal kunnen doen. En ook dit deel eindigt met de toestemming aan de aanwezigen om nu de zaal te verlaten. Maar aangezien ze dat natuurlijk niet doen, zet de Sotheyt haar rede voort met een toespeling op Salomo en met de constatering dat het aantal dwazen op aarde ontelbaar is, en dat zelfs de menselijke wijsheid bij de Wijsheid Gods vergeleken maar dwaasheid is. Pas hierna, na deze stichtelijke relativering van ál het aardse, komt er in het vierde gedeelte een stukje sociale kritiek, waarin men desgewenst enige weerklank van Erasmus kan horen: kritiek op de huursoldaten die bereid zijn te moorden en vermoord te worden om enig geld of gestolen bezit dat ze niet kunnen meenemen naar het hiernamaals; kritiek op de handelaars die lijf en goed wagen in boten die hen maar éen plank dik scheiden van de dood. En dat, om uit een ver land in een ver werelddeel het goud aan te voeren dat per slot van rekening volstrekt onmachtig is om het menselijk leven ook maar éen dag te verlengen. Het lijken twee willekeurige beroepen te zijn, maar zo eenvoudig en toevallig is Bredero maar zelden. Tijdens het Bestand immers was de werkeloze en in het achterland dus tuchteloze huursoldaat een sociaal probleem, of liever een asociaal euvel - men zie Costers Tiisken vander schilden -; en in het gouddorstige Amsterdam van die jaren was de grote koopman die plotseling bankroet maakte, al of niet frauduleus, een notoir verschijnsel. Deze reeks voorbeelden zou in principe met ettelijke kunnen worden voortgezet, maar de Sotheyt breekt zijn rede plotseling af met nog een laatste ironische groet aan de aanwezigen. Vraagt men zich af, waartoe deze gespeelde monoloog binnen het kader van de rederijkerij zal hebben gediend, dan is er maar éen antwoord mogelijk: als voorspel, als prelude voor enige opvoering, om het aanwezige publiek alvast stil te krijgen en in de gewenste stemming te brengen. Dat die opvoering een klucht van Bredero betrof, is allerminst zeker. Al zal het voorspel wel dagtekenen uit de jaren 1612-1614, het is noch naar de vorm, noch naar de inhoud, noch naar het spelende personage een inleiding tot enige klucht van Bredero: het proza sluit niet aan bij de door hem gebruikte versvorm, de ironische toespraak niet bij de | |
[pagina 248]
| |
anekdotische thematiek, en de symbolische Sotheyt niet bij de realistische boer, gauwdief of molenaar. De ‘Voor-reden’ is een passe-partout, en in principe dus bruikbaar als ouverture voor élke klucht en ieder blijspel om de korte tijd te vullen waarin de onuitroeibare laatkomers binnenstommelen, die anders de echte opvoering zouden storen. In het begin van 1985, dus lang nadat deze commentaar geschreven was, verscheen van K. Porteman in het Bredero-nummer van Spektator een meer gedetailleerde beschouwing over de ‘Voor-Reden’, uiteraard geheel onafhankelijk van de bovenstaande. Zijn visie komt in de kern in veel opzichten met de hier ontwikkelde overeen. Ook hij ziet de ‘Voor-reden’ als een speeltekst, die als inleiding kon dienen voor verschillende komische toneelspelen ter ‘acclimatisering’ van het publiek, maar daarnaast ook als een soort verdediging van het bestaan van het komische genre op het toneel. (Zie Porteman 1985.) |
|