Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
I: 591Stemme: Met gantscher bedruckter herten, &c. Melodie naar Theodotus 1621, p. 452-454.
| |
[pagina 239]
| |
Als Bredero bij dit lied aan een melodie gedacht heeft, dan ben ik alleen al daarom geneigd te veronderstellen dat hij hier je reinste parodie bedrijft. Het vereist een grote vaardigheid, bij een metrisch zo geprononceerde (dans-)melodie een lied te schrijven dat zo systematisch tegen de draad ingaat, ‘ruyge kunst’ zoals Bredero het zelf noemt (str. 8), een Petrus Datheen waardig. En waar hij even later tot de leden van d'Eglentier zegt te hopen ... dat u lieden
Niet in't quaet sult dieden,
Of 't rymen niet en vloeyt
lijkt dat niet eens een steek ònder water meer te zijn. Juist de melodie brengt dit het duidelijkst aan het licht. Inderdaad, we weten niet of Bredero de melodie in déze vorm gekend heeft, al is dat wel waarschijnlijk. Maar welke andere melodie je hier ook bij denkt, of hoe je déze ook aanpast, het blijft altijd een uiterst moeizame combinatie, zelfs in aanmerking genomen dat de 17de eeuw de prosodie anders waardeerde dan wij. Talrijke liederen in het Groot Lied-boeck getuigen toch van (althans het streven naar) harmonie tussen melodie-, vers- en woordaccent. | |
[pagina 240]
| |
Alleen in het Boertigh Liedt-boeck vindt dit lied zijns gelijke, zij het in geheel andere functie en context. Ik heb dan ook met opzet nagelaten, de melodie metrisch in overeenstemming te brengen met de eerste strofe. Een volledige tekst van het aangehaalde lied kennen we alleen uit het Aemst. Amoreus Lb. 1589, p. 112Ga naar voetnoot1: Een nieu Liedeken,
Op die wijse: Van quater brande. Met gantscher bedruckter harten
Claech ic v mijn swaer torment
Want ick lijde druck en smerte,
Omdat ick moet zijn absent
Vande liefste reyne, die ick certeyne
Met gantscher harten bemin
Schoon Roosemereyne, ghy zijt alleyne
Vercoren in mijn zin. (9 str.)
De wijsaanduiding ‘Van quater brande’ is hier onduidelijk. Bredero zelf noemt een ‘quaterbranckt’ in de al eerder genoemde fricassé in Lucelle (ed. Zaalberg, vs. 1244; vgl. hiervóór p. 105 en 126). Het gaat hier zeker om een van de vele vormen van de bran(s)le (Ned. brand(e); vgl. hiervóór p. 93), maar de melodie waarvan het hs. Thysius (na 1590), f. 443r (ed. Land, nr. 412) een luitbewerking geeft onder de naam ‘Quater Brande’, is hier kennelijk niet bedoeld. Wèl komt de vorm bij Thysius overeen met die van een lied in Nieu Amoureus Lb. 1605, p. 98 (= 106): ‘Stemme, De quater Brande’. Of onze melodie ook een branle is, dan wel een gavotte, allemande o.i.d. onttrekt zich aan mijn waarneming. In elk geval komt ze met de naam branle niet in natura voor. Het lied ‘Met gantscher bedruckter harten’ is blijkbaar tamelijk bekend geweest. Het wordt als wijsaanduiding genoemd voor liederen van dezelfde vorm in Aemst. Amoreus Lb. 1589, p. 19; Nieu Amst. Lb. 1591, p. 7 en 54; Suyverlijck Boecxken (c. 1600), f. G2r; Nieuwen Lust-hof 1602, I p. 15; Nieu groot Amst. Lb. 1605, p. 70 en 112; voor het laatst in Stalpert 1634, p. 330 (= 230), met een melodie die nauwelijks verschilt van die van Theodotus (hier afgedrukt), dezelfde eigenaardige versbouw als deze, maar met betere tekstplaatsing. |
|