Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
I: 407Stem: Ach ongeluckighe dach! Die 'k wel beclagen mach. Melodie naar Valerius 1626, p. 250.
Bij Bredero ook voor: a Hoort hier iens Bestemoer (I: 86); b O Du Toversche kol (I: 157).
| |
[pagina 179]
| |
Van het weinig bekende lied ‘Ach ongeluckighe dach’ zijn tekst en melodie elk in twee versies bewaard. De tekst vinden we voor het eerst in Nieuwen Jeucht Spieghel (c. 1620), p. 50, waar de eerste strofe luidt: Nieu Liedeken,
Op de VVijse: Alst beghint. Och ongheluckighen dach,
Ick wel beklaghen mach,
Dat ic myn Lieveken oyt aensach:
Waer door ick ben komen in groot verdriet,
Sy heeft my verlaten en ic haer niet. (5 str.)
‘Alst beghint’ betekent soms dat het lied een contrafact is naar een ouder model met behoud van de beginregel, soms ook dat het lied al bekend genoeg is om zichzelf als wijsaanduiding aan te halen. Het lied bleef eveneens bewaard in, of eigenlijk het tegendeel: ging verloren met het betreurde Brusselse hs. Liedboek met emblemata, c. 1635 (vgl. hiervóór p. 147 n. 2), waaruit Van Duyse het nog tijdig afschreef. De melodie is ook bekend geweest onder de naam ‘Courante Seignor’, aldus bij Valerius (hier afgedrukt) en als wijsaanduiding bij Coleveldt 1619, f. B1r. Het lied ‘Ach ongeluckighe dach’ wordt nog aangehaald in Venus Minne-gifjens (1622), f. 48v, Amst. Pegasus 1627, p. 150, en, met de tweede bekende versie van de melodie, eveneens deze courante, bij Stalpert 1631, p. 191 (voor de courante, vgl. hiervóór p. 51). Spoedig daarna moet het lied zijn plaats afstaan aan een later contrafact, dat na een kortstondig bestaan in het begin van de 18de eeuw mèt de melodie uitsterft, althans sindsdien niet meer in de liedboeken voorkomt. Een reminiscentie aan Bredero vinden we in de wijsaanduiding ‘Jonkvrouw ik bid, vertrouwt etc.’ voor Hoofts ‘In het Idalisch dal’ (Leendertz-Stoett, I p. 161 en 403), dat ook dezelfde vorm heeft. Van het refrein dat Bredero schrijft in ‘Hoort hier iens Bestemoer’ is in de oorspronkelijke tekst noch in de andere contrafacten een parallel te vinden. Dat is weliswaar geen zeldzaamheid, maar evenmin regel. Juist refreinen zijn een vrij constant element in liedmodel en contrafact, en komen niet vaak spontaan voor, ook niet in de 17de eeuw waarin de band tussen beide steeds losser wordt.
Lit.: Van Duyse, I nr. 113. |
|