Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
I: 403Op de Wijse: O Schepper fier, hoe lustich ist om vvesen, &c. Melodie naar Prieel 1614, p. 161-162.
| |
[pagina 175]
| |
Tekst en melodie van het hier aangehaalde lied ‘O Schepper fier’ zijn in vele, merendeels Zuidnederlandse bronnen bewaard gebleven. De tekst, voor het eerst gedrukt in Den gheestelicken schadt van deuotien, Brugge 1607, met de wijsaanduiding: ‘Passemede d' Anuers’Ga naar voetnoot1, ging vervolgens over in een lange reeks van Vlaamse geestelijke liedboeken. Of de tekst een contrafact is naar een ouder lied, | |
[pagina 176]
| |
weet ik niet. De oudste melodie vinden we in een vierstemmige zetting in Liber primus 1571 (ed. 1958), I p. 27, eveneens onder de titel ‘Passomezo d'Anvers’. Hoewel de melodie ook wordt aangeduid als ‘Allemande d'Anvers’ (of ‘d'Amour’), is ze in de hier afgedrukte vorm inderdaad een passamezzo, waarop het door de ostinate bas aangegeven harmonische patroon geheel van toepassing is (zie hiervóór p. 101v). Een vierde wijsaanduiding die op de melodie betrekking heeft, is ‘Door u gesichte kom ick schoon lief in rouwe’; volledige tekst in hs. Buytevest (c. 1600), f. 113r. Met een melodie die voorkomt onder de naam ‘Pavane d'Anvers’, o.a. in hs. Susanne van Soldt 1599 (ed. 1961), nr. 19, is geen relatie aantoonbaar. In de volgende bronnen zijn tekst en/of melodie bewaard gebleven - de plaatsen waar de tekst volledig is afgedrukt, zijn aangegeven met een *, bij de overige gaat het om één van de vier wijsaanduidingen, tenzij anders vermeld: hs. Thysius (na 1590), f. 135r en 136r (ed. Land, nr. 335 en 337; luitbewerkingen); Vander Straten 1599, f. G7v; Druyven-tros (z.j.), p. 169; Nieuwen Lust-hof 1602, I p. 56, II p. 6 en 8; Nieu Amoureus Lb. 1605, p. 89; Van Gherwen 1612, p. 180, 270 en 272; Prieel 1614, p. 161*, met mel. (zie facs.); Springh-ader 1614, f. N7r; De Coster 1614, p. 19, met mel.; Vlaerdings Redenrijck-bergh 1617, f. Oo4v; Gheest. Paradiisken 1619, I p. 18 en 39*, beide met mel.-incipit; Gulden Harpe 1620, I p. 248; hs. Liefd'es 't fondament (1561-1628), II f. 44v (ged. 1621); Theodotus 1621, p. 521*, met mel.; Van Haeften 1622, p 280, met andere mel.; Lust-prieelken 1624, II p. 74 en 88; Clock 1625, I nr. 328 en 344; Valerius 1626, p. 122, met mel.; Gheest. Bloem-hofken 1627, p. 483 en 612; Gheest. Lust-hoofken 1632, p. 61*; Gheest. Nachtegael 1634, III p. 236*, met mel.; Stalpert 1635, p. 250. In de tweede helft van de 17de eeuw verschijnt de melodie (wijsaanduiding) nog slechts in de doopsgezinde liedboeken van het noorden en in de katholieke van het zuiden, zij het met sterk afnemende frequentie; de laatste vermelding dateert uit het begin van de 18de eeuw. Bovenstaand overzicht vertoont opnieuw de al min of meer vertrouwde, karakteristieke samenstelling: Zuidnederlands en katholiek, Noordnederlands en doopsgezind, rederijkers. Het bevestigt o.a. het belang van de naar het noorden uitgeweken Vlaamse doopsgezinden voor de overdracht van het Vlaamse repertoire.
Lit.: Van Duyse, II nr. 459. | |
[pagina 177]
| |
|