Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
I: 374Stem: Het daghet in den Oosten, &c. Melodie naar Stalpert 1631, p. 126-127.
Bij Bredero ook voor: a Comt hellipt vrolijck singen (I: 96); b Met Edel hooch begheeren (I: 421); c Waer vlucht ghy Liefde henen (I: 273).
| |
[pagina 163]
| |
Het is geen aantrekkelijke gedachte, de omvangrijke literatuur over de ballade ‘Het daghet in den Oosten’ met nog een stuk te moeten uitbreiden. Tot het beste wat over de tekst is geschreven, behoren de analyses van F. Lulofs en A.C. Hemmes-Hoogstadt.Ga naar voetnoot1 Over de melodieën is daarentegen nog weinig steekhoudends gezegd - de overlevering geeft daarbij ook weinig houvast. Met name is onduidelijk hoe de twee bekende Nederlandse melodieën zich tot elkaar verhouden. Het hier volgende is een kritische compilatie van de belangrijkste gegevens en beschouwingen. Volledigheidshalve geef ik eerst een aantal merendeels reeds bekende feiten. De oudst bekende Nederlandse tekst van de ballade geeft Antw. Lb. 1544 f. F3r: Een oudt liedeken.
Het daghet inden oosten
Het lichtet oueral
Hoe luttel weet mijn liefken.
Och waer ick henen sal
Hoe luttel weet mijn liefken
(14 str.; in ed. 1855: nr. 73; met melodie in ed. 1972, I nr. 34) Uit de herhaling van de derde regel hebben sommige commentatoren geconcludeerd dat dan ook de vierde regel herhaald zou moeten worden. Dit is misschien juist, misschien ook niet of slechts ten dele, maar in elk geval belangrijk genoeg om het te signaleren. De melodie die wordt geacht bij het lied te behoren, slechts bekend uit Devoot ende Profitelyck Boecxken 1539 (ed. 1889), nr. 165, en Souterliedekens 1540, ps. 4, geeft hierover geen uitsluitsel. De balladetekst keert nog vier maal terug: in Aemst. Amoreus Lb. 1589, p. 70 (volgens het register, het lied zelf is verloren); in Bredero's Spel op't oudt Liedt Het daget uyt den Oosten, gedrukt in 1638 (vorm abcb + herhaling c + herhaling laatste woorden c; volledige tekst bij Van Duyse, I p. 120); in Dubbelt verbetert Amst. lb. (z.j.), p. 70 (vorm als in Bredero's SpelGa naar voetnoot2); in Haerl. Oudt Lb. 1716, p. 66 (vorm als in Bredero's Spel). Dan zijn er enkele andere liederen met dezelfde aanhef: | |
[pagina 164]
| |
- Antw. Lb. 1544 (ed. 1855), nr. 75: een dagelied in de vorm abcb. Volgens J. MeierGa naar voetnoot1 geen contrafact naar de ballade, maar een verzongen versie van een gemeenschappelijke oervorm. Opschrift: ‘Een nieu liedeken’. - Devoot ende Profitelyck Boecxken 1539 (ed. 1889), nr. 165: een geestelijk contrafact naar het dagelied, vorm abcb, met melodie. Dezelfde tekst in Schoon suyverlijck Boecxken (c. 1600), f. 56v, ‘op de wyse van Claes molenaer’. - Hofken 1577, p. 137 (= 138): een geestelijk contrafact, vermoedelijk naar de ballade, vorm abcb + herhaling c. - Stalpert 1634, p. 48: geestelijk contrafact ter ere van de H. Geertruyd van Oosten, vorm abab + dubbele herhaling, met een variant van de hier afgedrukte melodie. De al dan niet vermeende bemoeienis van de Delftse bagijn Geertruyd van Oosten (gest. 6-1-1358) met het lied is beschreven in de veelgeciteerde passage uit Bollandus' Acta Sanctorum: ‘Dicta vero est van Oosten, sive ab Oriente, ob vernaculum carmen ... quod illa frequens concinebat, cujus initium est: Het daghet in den Oosten ...’ In de aansluitende Vita ex Ms. Ultrajectino lezen we: ‘... sed cantando ferebatur spiritu, referendo carmen ad dilectum suum Jesum Christum.’Ga naar voetnoot2 Beide passages hebben zowel geloof als ongeloof gevonden. Oudere bronnen behalve de directe voorgangers van de Acta hebben deze mededelingen niet, de Utrechtse Vita is nooit gelokaliseerd en het is dan ook geen wonder dat sommigen hetzij op die gronden de betrouwbaarheid in twijfel hebben getrokken, hetzij er een latere verklaring van Geertruyds naam in hebben willen zien.Ga naar voetnoot3 Daarentegen meent o.a. Meier dat Geertruyd een geestelijk contrafact vervaardigd heeft naar en ballade ‘Het daghet’, waarvan een Duitse hs. van 1439 de oudste, maar corrupte pendant bewaart. Geertruyds lied is, aldus Meier, hetzelfde als het contrafact in Devoot ende Profitelyck Boecxken 1539, een mening die door geen enkel bewijs gesteund wordt. Nog veel ongerijmder is Meiers identificatie van een tweede lied van Geertruyd waarvan in de Acta sprake is, met de eerste helft van Stalperts lied op de H. Geertruyd.Ga naar voetnoot4 Dit laatste is gelukkig door M. Goossens doeltreffend opge- | |
[pagina 165]
| |
helderd.Ga naar voetnoot1 Al met al staat er voor wie geloof wil hechten aan de Acta, niet méér vast dan dat Geertruyd gewoon was een lied ‘Het daghet in den Oosten’ te zungen. Al het overige is onderhevig aan interpretatie, terwijl aanvullende gegevens hardnekkig blijven ontbreken, zelfs in het laatste, postume, boek van D.P. Oosterbaan die geen bron onbenut heeft gelaten.Ga naar voetnoot2 De oudere versies van ‘Het daghet’ en hun contrafacten hebben in de regel de strofevorm abab of abcb; àls er al een herhaling staat, dan onvolledig. Bijna alle latere versies en contrafacten, ruwweg: de 17de-eeuwse, geven eenstemmig en duidelijk hetzij een dubbele herhaling van r. 3 (zoals in Bredero's Spel), hetzij een zesregelige strofe die daarmee congruent is (zoals in deze vier liederen van Bredero). De hier afgedrukte melodie (A), de oudste van tenminste zes bekende versies, sluit aan bij deze vorm. De andere melodie (B) is slechts in twee versies bewaad gebleven, de herdrukken niet meegerekend, maar dank zij moderne uitgaven veel bekender geworden; hier naar Souterliedekens 1540, ps. 4: Na de wise Het daghet inden oosten/ het lichtet ouer. * in andere uitgaven ook: c
Op het eerste gezicht sluit deze melodie, die unaniem als de oudste wordt beschouwd, aan bij een vierregelige strofevorm. In de literatuur wordt op dit vormverschil een bijzondere nadruk gelegd. Van Duyse is daarmee begonnen, in Deutsche Volkslieder wordt de jongere vorm een ‘seltsamer Fall alogischer Strophenform’ genoemd, waarvan het ontstaan even hardhandig als hypothetisch wordt verklaard, terwijl ik Jansens commentaar niet anders dan een hersenschim kan noemen. Vooropgesteld dat ik er helemaal niet van overtuigd ben dat melodie | |
[pagina 166]
| |
A veel jonger zou moeten zijn dan B, ook al komt ze een kleine eeuw later aan het licht, kan ik evenmin een principieel en onoverbrugbaar vormverschil tussen beide ontdekken. Gegeven het feit dat enkele teksten van de 16de eeuw een herhaling suggereren, terwijl latere teksten een bepaalde herhaling (of equivalent) geven, waarom zouden we dan niet mogen aannemen dat melodie B impliciet aan de gebruiker overlaat of hij wil herhalen ja of nee, terwijl melodie A een blijkbaar bestaande herhalingsgewoonte bevestigt? Melodie B laat trouwens beide herhalingswijzen toe, een volledige herhaling van r. 3 en 4, maar ook een gedeeltelijke, b.v. zo:
Hoe wey - nich weet de lief - ste, ja de lief - ste (Bredero, Spel)
Samenvattend meen ik dat de weinige beschikbare gegevens niet de veronderstelling rechtvaardigen dat melodie A een breuk in de traditie zou hebben veroorzaakt of het bestaan van zo'n breuk bevestigd. Beide melodieën kunnen naast elkaar of in elkaars verlengde hebben bestaan. Ook het onderscheid ‘oudere’ en ‘jongere’ melodie dat men veel in de literatuur vindt, is niet zonder haken en ogen. Inderdaad ziet melodie A er in deze vorm veel jonger uit dan B. Toch neem ik aan dat ze min of meer aanzienlijk ouder moet zijn dan de eerste druk (1631) en wel vanwege de notatie: deze schijnt de melodie weer te geven in een overgangsfase, van oorspronkelijk dorisch (?), via mixolydisch, naar majeur. Latere bronnen bevestigen dat. Bij Stalpert 1634, p. 48, is de notatie echt dubbelzinnig: alleen in de laatste balk staat het molteken aan de leutel, overigens wordt het incidenteel gebruikt. Camphuysen 1652, f. 24r, is al veel minder onduidelijk, terwijl de latere Camphuysen-uitgaven (geen blinde herdrukken, maar door deskundigen begeleid) alle overtuigend majeur noteren; zo ook De Leeuw 1648, p. 277, Sluyter 1687, I p. 17, en Tuinman 1725, p. 269. De melodie had in 1631 vermoedelijk al een heel leven achter de rug. De verdrietige vaststelling van Van Duyse, I p. 129, dat de ‘misselijke’ (= foutieve) notatie bij Stalpert de aanleiding tot deze tonalisering zou zijn, is trouwens een overschatting van de betekenis van de schriftelijke overlevering. Dat ‘Het daghet’ een weergaloos beroemd lied is geweest, hoeft geen betoog meer. Ik geef tot slot een keuze uit de talrijke contrafacten, merendeels niet bij Van Duyse; de vorm zal ik daarbij in het midden laten. Behalve met de beginregel van str. 1 wordt het lied vaak aangehaald met die van str. 2 (Och warent al mijn vrienden) en str. 7 (Och lichdy hier verslaghen) en wel in de volgende, in overgrote | |
[pagina 167]
| |
meerderheid Noordnederlandse bronnen: hs. Utrecht (c. 1500), f. 180r; Veelderhande Liedekens 1566, f. 122r en 159v; Offer des Heeren 1570, I f. 242r, II f. 50v; Soetken Gerijts 1592, nr. 27; Sommige Liedekens 1597, f. 137v; Kuiper-Leendertz, I nr. 101 (naar ed. 1601vv); Nieu groot Amst. Lb. 1605, p. 44; Nieu Gheest. Lb. 1607, p. 172; Emblemata 1611, p. 94: ‘Och legdy hier verslagen’, voor Hoofts ‘Sal nemmermeer gebeuren’ (vgl. Leendertz-Stoett, I p. 39, en Geraedts-Kazemier, nr. 6, met mel. B); ibid. p. 111: ‘De traentgens diese weynde ofte Waren't alle mijn vrienden’, voor Hoofts ‘Hoe diep zijt ghy ghesoncken’ (Leendertz-Stoett, I p. 71, en Geraedts-Kazemier, nr. 9, met mel. B); dezelfde wijsaanduiding voor ‘Wie souder connen tóómen’ bij Leendertz-Stoett, I p. 97, gedateerd 1610 maar veel later gedrukt; Apollo 1615, p. 26: wijsaanduiding ‘Sal nummermeer ghebeuren ...’ (Hooft); Coleveldt 1619, f. C2v; Gulden Harpe 1620, I p. 326; Camphuysen 1624, p. 58, hier nog zonder melodie; Amst. Pegasus 1627, p. 13, 71, 138, 171 en 173; Pers (c. 1630), p. 33 en 167; Holl. Nachtegaeltien 1633, I p. 276; Stalpert 1635, p. 597; een stroom van latere bronnen die pas ver in de 18de eeuw tot staan komt.
Lit.: Van Duyse, I nr. 20 en 69, III nr. 591; Mincoff-Marriage, nr. 1; Deutsche Volkslieder, III nr. 61; Jansen, nr. 16. |
|