Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
I: 362Op de stemme: Psalm 23. Melodie naar Dathenus 1614, f.B6v-B7r.
| |
[pagina 155]
| |
Het meeste van wat bij lied nr. 27 werd gezegd, is ook hier van toepassing. Het is weer een Franse psalmmelodie en wel één van de meest geliefde. Bredero zal ook deze melodie gekend hebben uit de berijming van Datheen - andere waren er trouwens in zijn tijd nog niet verschenen, behalve die van Marnix (1580; 1591), maar die komen nauwelijks in aanmerking. In elk geval gaat het hier niet om een melodie uit de Souterliedekens, zoals Van Rijnbach suggereert. De oorspronkelijke Franse tekst is van Marot, de herkomst van de melodie is onbekend (oudste druk: Straatsburg 1545). In deze vorm vinden we haar voor het eerst bij Bourgeois (1547), in Nederland komt ze voor het eerst voor in Utenhove's 11. Ander psalmen, 1558 (vgl. Lenselink, p. 330). De psalm werd al lang vóór Bredero gebruikt voor nieuwe, bijna uitsluitend geestelijke contrafacten, maar het heeft geen zin meer bronnen te noemen dan Nieu Geusen Lb. 1581, f. 72r, en Nieuwen Lust-hof 1602, II p. 17 en 18. Ondanks Datheens deplorabele berijming heeft de psalm generaties aangesproken. Als bruiloftslied vinden we de psalm later in een vierstemmige zetting voorin vele Datheen-uitgaven. Naar dit lied dat getuigt van een onvoorwaardelijk godsvertrouwen, schrijft Bredero een minnelied. Hij doet daarmee, meen ik, niets en niemand onrecht. Hoogstens kan men zich afvragen of het een gelukkige gedachte was, de oorspronkelijke strofevorm van 6 regels à 5 heffingen te vervangen door 12 regels à 2 en 3. Het belemmert enigszins de vrije doorstroming en daar is deze melodie, hoewel ze ook zelf niet geheel vrijuit gaat, niet mee gediend. Andere psalmmelodieën bij Bredero zijn de nrs. 27, 54, 55 en 61.
Lit.: Pidoux, I nr. 23. |
|