Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
I: 351Op de Wijse: Demophon, de wijl de Son. Melodie naar Fruytiers 1565, p. 65.
Bij Bredero, met andere wijsaanduiding, ook voor: Myn sinlijckheyd // heb ick geleyd (I: 265).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik heb lang geaarzeld of ik dit commentaar in deze uitgebreide vorm zou laten staan dan wel drastisch uitdunnen. Ik heb toch tot het eerste besloten aangezien iedereen die zich met (teksten op) deze melodie bezighoudt, onvermijdelijk geconfronteerd wordt met het hier gesignaleerde probleem van de verschillende tekstvormen en hun onderlinge verhouding. Ik heb het probleem nauwelijks goed kunnen exposeren, laat staan oplossen - het bevat voldoende stof voor een afzonderlijk boek -, maar ik meende er goed aan te doen, de belangrijkste zakelijke gegevens ten behoeve van ev. later onderzoek bijeen te brengen. Het is moeilijk te geloven dat deze melodie voor Bredero een levende realiteit was. Ze vertoont alle kenmerken van een kunstlied uit een voltooid verleden tijd en zal uit dien hoofde gevoeliger zijn geweest voor veranderingen in stijl en smaak dan sommige minder kunstige liederen die zich wat gemakkelijker aanpassen. De melodie wordt in de 16de eeuw geacht te behoren bij een tweetal zeer geliefd geworden liedteksten, waarvan ook Bredero er een aanhaalt.
De twee liederen komen in dezelfde tijd voor het eerst aan het licht: a in 1544, b als wijsaanduiding (bewijs van bekendheid) in Souterliedekens 1540, ps. 31, met een licht afwijkende vorm van onze melodie. Het was Van Duyse al opgevallen dat in beide liederen de zinspreuk van een Haarlemse rederijkerskamer is verwerkt: ‘Trou moet blijcken’ (De Pellicaen) en ‘Liefd' boven al’ (De Wijngaertrancken). Hoewel lied b in deze vorm een contrafact moet zijn naar a (de oudste bron | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevestigt dat door a als wijsaanduiding op te voeren) is het niet uitgesloten dat ze oorspronkelijk niets met elkaar te maken hadden. Het valt althans op, dat onder de contrafacten naar b stelselmatig een afwijkende vorm voorkomt, óók in de drie bronnen waar onze melodie mee is afgedrukt: Souterliedekens, David Joris en Fruytiers. Ook van b zelf kennen we een versie in die vorm (Aemst. Amoreus Lb. 589, p. 48):
b' Een nieu Liedeken
Op die voys alsoot begint. Een Liet eerbaer vande liefste moet ic singen
scheyden van haer bedroeft mijn hart en sinnen
Sy is certeyn dat alderliefste greyn
Bouen alle schoone vrouwen
Door haer alleyn treur ick in rouwen.
(6 str., voll. bij Mincoff-Marriage, nr. 61)
Verder zien we dat, terwijl a als wijsaanduiding steeds alléén optreedt, b nogal eens voorkomt samen met het Franse lied ‘Lamour de moy’Ga naar voetnoot1, steeds voor de vorm b'; aldus o.a. in Souterliedekens en bij Clock. De melodie helpt ons niet veel verder. Zij fungeert als passepartout, dwingt slechts tot een zeer globale strofevorm en zeker niet tot de detaillering die deze en Bredero's liederen vertonen. Samenvattend: 1. De teksten a en b' hebben in de jaren 1540 onafhankelijk van elkaar bestaan. Dat beide op dezelfde melodieën gezongen kunnen worden, lijkt eerder toeval dan opzet: hun onderlinge vormverwantschap is gering. 2. Tekst b is een latere herdichting van b' naar model van a. 3. Er is geen bewijs dat de hier afgedrukte melodie bij tekst a hoort. Hoogstens kan men dat veronderstellen voor b' en wel op negatieve gronden: de melodie is niet dezelfde als die wij kennen als ‘Lamour de moy’ en doet bepaald niet Frans aan. 4. Er is slechts één bron, van 1591, die de wijsaanduiding a aan tekst b meegeeft. Aangezien wij geen andere melodieën kennen dan de drie bij de tekstvorm b', kunnen we ook niet weten welke melodie daarbij in het geding was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan de bronnen die in welke vorm dan ook concordanties leveren (tenzij anders aangegeven, gaat het om de aanwezigheid van a, b (b') en/of ‘Lamour de moy’ als wijsaanduiding): David Joris (z.j.), f. 3r (geen wijsaanduiding; de tekst is gedateerd 1529, de melodie mogelijk door de uitgever toegevoegd voor de oudst bekende druk, vierde kwart 16de eeuw); Souterliedekens 1540, ps. 31 (met mel.); Antw. Lb. 1544, f. M6r (tekst a; in ed. 1855: nr. 170; met mel. ook in ed. 1972, I nr. 80); Fruytiers 1565, p. 65 (met de hier afgedrukte mel.); Veelderhande Liedekens 1566, f. 25r, 68r, 149v, 274v en 286r; Niclaes 1575, nr. 22; Nieu Geusen Lb. 1581, f. 17r; Aemst. Amoreus Lb. 1589, p. 31, 48 (tekst b'), 127 en 158 (= 153; tekst a); Nieu Amst. Lb. 1591, p. 13, 66 (tekst b) en 120 (tekst a); Soetken Gerijts 1592, nr. 27; Clock 1593, p. 131; Lust-hof van Rethorica 1596, p. 124 (als wijsaand. een contrafact naar b (b')); Henrick Aerts 1597, f. 23r (contrafact naar a, maar ‘op de wijze: Treuren, suchten, weenen, duchten, heeft mijn hert bevanghen’) en 32r; hs. Ariaenken de Gyselaer (c. 1600), f. 21v; Schoon suyverlijck Boecxken (c. 1600), f. 48v; Nieuwen Lust-hof 1602, I p. 62; Nieu groot Amst. Lb. 1605, p. 61, 83, 148 (tekst a) en 162; Wellens 1612, p. 98; Nieuwen Jeucht Spieghel (c. 1620), p. 107 en 178; Clock 1625, I nr. 61 en 156. En tenslotte Hooft, op wiens naam tenminste vijf liederen staan, w.o. vier contrafacten naar het mij overigens onbekende ‘Bedrijft geneucht// ghy jonge jeucht’Ga naar voetnoot1: Emblemata 1611, p. 93, 114 en 129, en Apollo 1615, p. 11 (het hier door Bredero aangehaalde ‘Demophoön ...’); vgl. Leendertz-Stoett, I p. 14, 35, 86, 98 en, voor een later gedrukt lied, 159. De bronnen zijn vrijwel allemaal Noordnederlands en van overwegend conservatief karakter. In de progressievere verzamelingen uit de 17de eeuw komen bij mijn weten na 1622 geen nieuwe contrafacten meer voor behalve Hoofts ‘Op 's winters endt’. De vormen van de vele contrafacten verschillen onderling zeer aanzienlijk. Vooral in de tweede strofehelft gaat menig dichter eigen wegen. Veel maar niet alles is nog onder de noemer van één melodie te brengen, gelijke wijsaanduidingen ten spijt. Daarnaast is er een grote groep liederen die de vorm van de onze hebben of dicht benaderen, maar waarvan de verwantschap niet op andere gronden vast staat. Men vindt ze bij tientallen, vooral in doopsgezinde en andere rederijkersbundels, alle zonder melodie. Het enige dat er meestal aan ontbreekt, is het binnenrijm. Daarentegen volkomen identiek aan onze liederen is ‘'tCaetspel der Franchoysen’, een planodruk uit 1583 (Knuttel, VIII nr. 646a), contrafact naar een onbekend Zuidnederlands lied ‘Van d'Ongeleerde van Liere’, maar - en daarom noem ik het hier - met de enige andere melodie die voor deze enorme ‘familie’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschikbaar is. Maar ìs het wel één familie en een traditionele strofevorm, vergelijkbaar met de ‘Lindenschmidt’ (nr. 15), maar nog veel gecompliceerder dan deze? Of is het een verstechniek die door aaneenrijging van gelijke elementen vormen van verschillende lengte mogelijk maakt, al dan niet met interpolatie van nieuwe elementen? Die techniek zou dan tenminste teruggaan tot het beroemde ‘Maria zart, von edler Art’ (Böhme, nr. 596) dat tot de Meistersang gerekend wordt en op deze wijze gebouwd is. En bespeurde niet Kalff, p. 328, op inhoudelijke gronden invloed van de Minnesang in lied a? Het is dus heel goed mogelijk dat onze melodie een andere is dan Bredero bedoelde - àls hij al aan een melodie dacht resp. als hij al aan één melodie dacht. Er zijn er klaarblijkelijk méér in omloop geweest en ook modernere, maar ze zijn tot nu toe niet als verwant herkend bij gebrek aan geschikte apparatuur. Bredero's en Hoofts keuze van hun model(len) was dan wel een individuele, hun opzet zal toch geweest zijn, een traditionele vorm of techniek nieuwe inhoud te geven. Hierin past ook het vervangen van de oude acht- en twaalfregelige strofe door een vierregelige, immers overeenkomstig de eisen des tijds. Een melodie heeft Bredero er niet voor nodig gehad en zeker deze niet. Hij richtte zich zonder twijfel naar een tekstmodel, met of zonder melodie, en aan zijn beide liederen ontbreekt dan ook een lettergreep.
Lit.: Van Duyse, I nr. 157 (a) en 160 (b); Mincoff-Marriage nr. 61. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|