Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
I: 346Op de Voys: Ick bender een arme Pellegrim siet. Melodie naar Prieel 1614, p. 194.
| |
[pagina 147]
| |
Het hier aangehaalde lied is vooral in omloop geweest in Zuid-Nederland, waar de tekst zeker ook ontstaan is. Noordnederlandse bronnen zijn niet alleen schaarser, maar ook passiever: zij geven het lied uitsluitend als wijsaanduiding en zonder muziek. Opvallend is dat zij in meerderheid tot de doopsgezinde invloedssfeer behoren, een constellatie waar ik al eerder op wees. Het lied heeft tot ver in de 19de eeuw in handschrift en druk in Vlaanderen gecirculeerd, o.a. op de populaire periodieke liedbladen van de drukkers Van Paemel (Gent), Thys (Antwerpen) en Lambin (Yperen), allen ca. 1825-1875Ga naar voetnoot1. Hoewel de melodie in die tijd een andere heet te zijn, aangeduid als ‘Van den Miserere’, deelt Van Duyse in zijn belangrijke commentaar een versie mee die in zijn tijd, c. 1900, nog door bedevaartgangers werd gezongen en met enige moeite herkenbaar is als de hier afgedrukte melodie. En aangezien deze vrij zeker ouder is dan de oudstbekende bron, mogen we wel van een gezegende ouderdom spreken. Het gebruik als bedevaartslied zal op de levensduur wel van invloed zijn geweest, zoals omgekeerd functieverlies een oorzaak kan zijn van het in onbruik raken van liederen. De tekst bij de hier uit Prieel 1614 afgedrukte melodie is de oudst bekende (zie facs.; volledig bij Van Duyse naar de eerste druk van 1609). Het lied werd herdrukt in o.a. Paradiis 1617, p. 214; Gheest. Paradiisken 1619, VI p. 41 (met mel.-incipit); Theodotus 1621, p. 508 (met mel.); latere versies bij Van DuyseGa naar voetnoot2. Als wijsaanduiding fungeert het lied of één van zijn contrafacten in Clock 1625, I nr. 393 en 410; Gheest. Bloem-hofken 1627, p. 590; Requiem 1631, p. 197 (met andere mel.); Stalpert 1635, p. 191 (mel.). Een vierstemmige zetting geeft Stalpert 1628 (de bovenstem in ed. 1968, p. 231). De melodie is van een grote eenvoud, pendelend binnen een kwart, pas aan het slot een kwint omvang, en met een ongestileerd ritme dat de tekst volkomen vrij laat vertellen. Ze is daardoor bij uitstek geschikt voor een metrisch onregelmatige tekst zoals Bredero hier schrijft. Alleen de slotregels van elke strofe zijn regelmatig; ook de melodie krijgt daar wat meer vorm. Aangezien ik mij het tegendeel niet kan voorstellen, neem ik aan dat Bredero de melodie goed gekend heeft. In zijn tweede strofe vind ik ook een reminiscentie aan de woorden van deze vroege ‘Christens reize naar de eeuwigheid’.
Lit.: Van Duyse, III nr. 697. |
|