Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
I: 343Op de wijse: O schoonste Parsonagie. Melodie naar Starter 1621, p. 54.
Bij Bredero, aangeduid als ‘O schoonste Parsonagie’ en/of ‘Si tanto gratiose’, ook voor: a Ach! blije Jongelingen (I: 267); b Ghekroonde Keyserinne (I: 348); c Gheluck vereende Menschen (I: 377); d Gheluckigh, overluckigh (I: 538); e Ghewapende Goddinne (I: 175); f Ghy drye-mael dry Godinnen (I: 255); g Ha! licht vervlooghen wyllen (I: 322); h Lof Moeder vande Minne (I: 382); i V Vriendelijcke ooghen (I: 355); j Vaert wel mijn Lief, mijn leven (I: 455); k Vernieut, o mensch! dijn leven (I: 570). | |
[pagina 143]
| |
Ook zonder een begrip als ‘volkskarakter’ van stal te halen kan men zich erover verbazen dat deze door en door Italiaanse melodie in ons land zo blijkt te zijn aangeslagen. Haast iedere zichzelf respecterende dichter in de 17de en de vroege 18de eeuw heeft wel één of meer liederen op deze melodie gemaakt, waarbij Bredero zelf met niet minder dan twaalf stuks onbetwistbaar aan de top staat. Ik ben met enige aarzeling geneigd dit niet zozeer toe te schrijven aan de populariteit van de melodie (bovenstem van een vijfstemmig madrigaal), als wel aan die van het oudste Nederlandse lied dat erbij vervaardigd is, het hier ook door Bredero aangehaalde ‘O schoonste Parsonagie’, dat wij helaas verder niet kennenGa naar voetnoot1. De algemene bewondering zal daarbij vooral de vorm gegolden hebben. Die is dan ook in vrijwel alle latere contrafacten tot in details identiek gebleven. Het oorspronkelijke madrigaal kan daar de oorzaak niet van zijn. Het is weliswaar geen experimenteel werk zoals sommige tijdgenoten die componeerden, maar evenmin een voorbeeld van een eenvoudige liedvorm: drie regels tekst, schijnbaar ad libitum uitgesmeerd onder een melodie in sterk declamatorische stijl die, eenmaal zelfstandig gemaakt, niet erg stevig op de benen staat. Bovendien lijkt het wel of die melodie in Nederland slechts heeft kunnen bestaan bij de gratie van de talloze gedrukte versies die ervan in omloop zijn geweest. Zij ontlopen elkaar hoegenaamd niet, terwijl de melodie, als ze óók tot een mondelinge traditie behoorde, toch tot vele, vooral ritmische varianten aanleiding zou moeten hebben gegeven. Ook zijn de bronnen vrijwel eenstemmig in hun afwijkende lezing van de melodie bij tekstregel 6-7 die in het madrigaal luidt:
[Syn lief en leet Heel gril - lich wan - ghe - la - tich] | |
[pagina 144]
| |
Het madrigaal staat op naam van Giovanni Ferretti (geb. c. 1540, gest. tussen 1603 en 1610) en verscheen voor het eerst in een te Antwerpen gedrukte verzamelbundel van 1583Ga naar voetnoot1. De volledige tekst luidt: Sei tanto gratiosaGa naar voetnoot2 e tanto bella
Che chi te mira e non ti donn' il core
O non è vivo, o non conosc' amore.
Wie het lied in Nederland introduceerde - de dichter van ‘O schoonste Parsonagie’? - weten we niet. Het zou Hooft kunnen zijn, die ook de oudste bewaard gebleven liederen bij de Italiaanse melodie schreef: Emblemata 1611, p. 108 en 119 (vgl. Leendertz-Stoett, I p. 67 en 90, gedateerd resp. 1608 en 1609; ibid. p. 88 een niet eerder (?) gedrukt lied, gedateerd 1608, met muziek ook bij Geraedts-Kazemier, nr. 10). ‘O schoonste Parsonagie’ kennen we slechts als wijsaanduiding, voor het eerst in hs. Liefd' es 't fondament (1561-1628), I f. 31v, gedateerd 1609, terwijl een van Hoofts liederen: ‘Voochdesse der ghemoeden’, al optreedt als wijsaanduiding in Ned. Helicon 1610, p. 328. Meestal aangeduid met de Italiaanse beginwoorden, minder vaak met ‘O schoonste Parsonagie’, soms met andere contrafacten, ontmoeten we de melodie vervolgens in: Apollo 1615, p. 41Ga naar voetnoot3, 47, 97 en 119; Vlaerdings Redenrijck-bergh 1617, f. N1v en Q3r; Coleveldt 1619, f. D1r; Lust-hoofken (c. 1620), f. 87v; Schadt-kiste 1621, p. 326; Starter 1621, p. 54 (met de hier afgedrukte melodie) en 166 (= 156); Theodotus 1621, p. 17 en 146 (beide met mel.); Venus Minne-gifjens (1622), f. 26r en 28r; Camphuysen 1624, p. 7 (mel.); Lust-prieelken 1624, I p. 78; Plater 1624, p. 161; Minne-plicht 1626, f. M1r en M7v; Valerius 1626, p. 103 (mel.); Amst. Pegasus 1627, p. 83 (mel.) en 138; Gheest. Bloem-hofken 1627, p. 706; Harten Jacht 1627, p. 22 en 29; Krul 1627, p. 193; De Bray 1628, p. 222; Stalpert 1628 (ed. 1968), p. 178; Pers (c. 1630), p. 94 en 159; Stalpert 1631, p. 460 (mel.); Gheest. Lust-hoofken 1632, p. 29 en 54; Krul 1634, p. 14, 33, 74, 75 en 151; Stalpert 1635, p. 4 (mel.), en talloze latere bronnen. De melodie is in ritmisch opzicht karakteristiek voor wat in het Italiaanse (en | |
[pagina 145]
| |
italianiserende) koorlied van de late 16de eeuw, later ook in het sololied gebruikelijk was: een afwisseling van twee- en driedelige groepen in een in principe regelmatig tweedelig grondpatroon. Zij veroorzaakt een ‘geaffecteerde’ zangstijl die waarschijnlijk zijn oorsprong vindt in de praktijk van de voordracht en in dat geval misschien een al te rigoureuze weergave is van in werkelijkheid subtielere nuancesGa naar voetnoot1. Bredero's twaalf liederen vormen het beste bewijs van wat hiervóór gezegd werd. Er is formeel geen enkel onderling verschil in te bespeuren, zij zijn kennelijk gedacht bij één gefixeerde standaard-melodie dan wel getrouw gekopieerd naar de vorm van één en dezelfde Nederlandse tekst.
Lit.: Jansen, nr. 25. |
|