Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
I: 285Stemme: vanden xxiiij. Psalm, De aerd is onses Gods voorwaer, &c. Melodie naar Dathenus 1614, f. B7r.
| |
[pagina 129]
| |
Van Rijnbach, p. 361 e.e., zocht het wel onnodig ver toen hij voor deze en andere melodieën, met een vraagteken, verwees naar de Souterliedekens van 1540. Want hij zag daarmee een veel belangrijker boek over het hoofd, de psalmberijming van Petrus Datheen (1566), waar Bredero kennelijk op doelt. Aan de uitgave van 1614 waarnaar deze melodie is afgedrukt, waren tenminste 72 uitgaven voorafgegaan sinds Datheens berijming het licht zag. En bijna het dubbele van dat aantal zou nog volgen eer Datheen, na meer dan twee eeuwen de gereformeerde kerkzang te hebben gefrustreerd, in 1773 werd vervangen. Een invloedrijker boek heeft er naast bijbel en catechismus in die periode in Nederland nauwelijks bestaan. Dank zij Datheens vertaling van het psalmboek van Clément Marot en Théodore de Bèze kwam Nederland in het bezit van het volledige melodieënrepertoire van de op Genève georiënteerde Franse kerken. Déze melodie die in haar oudste vorm teruggaat tot 1542 (tekst van Marot), kwam in 1559 voor het eerst in een Nederlands gezangboek voorGa naar voetnoot1, maar pas sinds het midden van de 17de eeuw wordt ze algemeen gebruikt voor nieuwe contrafacten. Bredero is één van de weinigen van zijn tijd die zich ervan bedient en vrijwel de enige die dat doet met een niet-geestelijke tekst, zoals hij ook zou doen met de psalmen 5 en 23 (hierna nrs. 54 en 35). Dat bewijst weliswaar niets, suggereert hoogstens dat Bredero niet behoort tot degenen die aan de psalmmelodieën een sacraal aspect toekennen, maar ze in de eerste plaats beoordeelt naar hun muzikale waarde en bruikbaarheid. En àls hij daarmee tekort deed aan de ‘poids et majesté’ die volgens Calvijn het goede kerklied, en zeker ook deze melodie, kenmerken, dan zal hij daar toch niet van wakker hebben gelegen. Andere psalmmelodieën bij Bredero zijn de nrs. 35, 54, 55 en 61.
Lit.: Pidoux, I nr. 24. |
|