Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
I: 258Stemme: Aenhoord doch mijn geklagh, ghy Ruyters, &c. Melodie naar Theodotus 1621, p. 154-155.
Bij Bredero ook voor: a Die voor een dooven preeckt (I: 260); b Ooghen vol Majesteyt (I: 460); c 't Gemeene volck en 't puyck (I: 586). | |
[pagina 119]
| |
Dit is een van de betrekkelijk weinige oudere melodieën waarvan Bredero zich bedient. Hoewel de melodie in zijn tijd nog algemeen bekend heet te zijn geweest, schijnt ze kort daarna te zijn verdwenen en alleen nog nominaal voort te leven in herdrukken van oudere werken. In hoeverre de melodie ook voor Bredero slechts een papieren zaak was, is niet vast te stellen. Wel suggereert de manier waarop hij en anderen ermee omgaan, dat de bekendheid die uit de vele vindplaatsen blijkt, enigszins geflatteerd is. De oudste tekst van het aangehaalde lied geeft Antw. Lb. 1544 (ed. 1855), nr. 3; (ed. 1972), I nr. 2, met melodie. Het opschrift luidt: ‘Een nyeu liedeken’. Het lied werd herdrukt in Aemst. Amoreus Lb. 1589, p. 3: Een nieu Liedeken
Aenmerckt doch mijn gheclach,
Ghy Ruyters fraey van sinnen,
Ic truere nacht ende dach,
Ende roepe o wy o wach
Dwelc ic wel clagen mach,
Want om een die ic eens sach
thert duerstraelt van minnen (6 str.)
| |
[pagina 120]
| |
Was het lied in 1589 dus al niet erg ‘nieu’ meer, ook in 1544 was het dat vermoedelijk niet, want een geestelijk lied met dezelfde aanhef en met een melodie die kennelijk de onze is, komt voor in Devoot ende Profitelyck Boecxken 1539 (ed. 1889), p. 107, met het opschrift: ‘De wise als beghint’. Dat zal hier wel betekenen dat het lied een contrafact was naar model van een destijds algemeen bekend lied, met behoud van de beginregel. In hetzelfde liedboek, p. 108, 109 en 110, vinden we nog drie andere geestelijke contrafacten naar hetzelfde model, die dit bevestigen. Al is het niet uitgesloten dat het hier gaat om een lied dat voor het eerst door Antw. Lb. in omloop is gebracht, erg waarschijnlijk is dat niet, aangezien de eerste druk van dit boek van ná 1534 moet zijnGa naar voetnoot1. Een oudere bron is echter nooit gevonden. Andere vindplaatsen van de wijsaanduiding ‘Aenhoort (Aenmerct) doch ...’ zijn o.a. Souterliedekens 1540, ps. 5 (met mel.); hs. Jenneken Verelst (c. 1550), f. 9r, Nieu Liedenboeck 1562, f. 117r; Veelderhande Liedekens 1566, f. 301v; Coornhert (1575), f. D5v; Niclaes 1575, nr. 3; Hofken 1577, p. 120 (= 121; geestelijk contrafact ‘alsoot begint’); Vander Straten 1599, f. O3v; Nieuwen verb. Lust-hof 1607, II p. 19; Emblemata 1611, p. 111 en 113 (vgl. Leendertz-Stoett, I p. 79 en 100, en Geraedts-Kazemier, nr. 12, met muz.); Prieel 1614, p. 134 (mel.); hs. De Vos (1616-18), f. 1r (wijsaanduiding: ‘Ick riep o wach’); Paradiis 1617, p. 73; Gheest. Paradiisken 1619, III p. 7 (mel.-incipit); Schadt-kiste 1621, p. 276; Amst. Pegasus 1627, p. 45; Harten Jacht 1627, p. 25; Stalpert 1635, p. 848. Een meerstemmige zetting van het lied moet hebben gestaan in het Kamper Lb. (c. 1540), f. C3; dit meldt althans het register, het lied zelf is verloren. Hoewel in de latere contrafacten een tendens naar dubbellange versregels (alexandrijnen) zichtbaar is, houdt Bredero zich in zijn vier liederen nauwkeurig aan de overgeleverde vorm van korte regels en rijm abaaaab. Toch kan men niet zeggen dat hij daarin een erg gelukkige hand heeft gehad, verondersteld althans dat hij de melodie gekend heeft en wel in déze vorm - en dat is hier noch bij de andere liederen zeker. De talrijke enjambementen - tòch een streven naar lange regels? - worden door de nadrukkelijke muzikale rustpunten stelselmatig tegengewerkt. Het steeds terugkerend rijm a draagt daar het zijne toe bij. De contrafacten met lange regels (abba - 6'636'), b.v. Hoofts ‘Ghy Haylicheydjens ...’Ga naar voetnoot2, | |
[pagina 121]
| |
kennen dit laatste bezwaar niet, maar gooien toch ook het kind met het badwater weg door zich niet te conformeren aan de oorspronkelijke tekst en de meeste oudere contrafacten: korte regels die elk voor zich een min of meer afgeronde mededeling bevatten.
Lit.: Van Duyse, I nr. 95; Mincoff-Marriage, nr. 79. |
|