Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
I: 167Stemme: Te Mey als alle de vog'len singen &c. Melodie naar Prieel 1614, p. 186.
Bij Bredero ook bruikbaar voor: Wat wissel van leven, wat grooter strijt (I: 605).
| |
[pagina 89]
| |
Hoewel de tekst van het lied ‘Te Mey als alle de vog'len singen’ niet eerder dan uit c. 1650 bekend is en de melodie slechts in een handvol 17de-eeuwse bronnen bewaard is gebleven, staat vast dat het lied in de 16de eeuw uitzonderlijk populair is geweest. Ettelijke geestelijke contrafacten, voornamelijk uit doopsgezinde kringen, zijn ernaar vervaardigd, terwijl ook de Duitse pendant ‘Zu Mey als die Fögel singen’ (Erk-Böhme, II nr. 961) een dergelijke modelfunctie heeft gehad. Het gaat hier om een lied dat zijn vorm gemeen heeft met de liederen van het type Lindenschmidt (vgl. Böhme, nr. 375-377): rijm abaab met verkorte derde en vijfde regel. De vorm dankt haar naam aan de twee historieliederen op Hans Lindenschmidt (kort na 1500)Ga naar voetnoot1; ze vond ook in Nederland veel navolging, o.a. in het beroemde ‘Wie was die ghene die die loverkens brac’ (Vanden storm van Munster) en andere liederen uit Antw. Lb. 1544, in tenminste negen psalmen uit Souterliedekens 1540 en in talloze, grotendeels doopsgezinde, liederen uit de tweede helft van de 16de eeuw. Ze zijn alle direct herkenbaar aan hun karakteristieke vorm en aan wijsaanduidingen als ‘Van Munster’, ‘Van Harlingen’ en ‘Vanden Lindensmidt’. Of tekst en melodie van ‘Te Mey ...’ en de melodie ook zelf direct hun oorsprong vinden in het Lindenschmidt-complex en zo ja hoe, heb ik niet verder onderzocht. De tekst is bewaard gebleven in Haerl. Oudt Lb. (c. 1650), p. 77:
Stem: Van de Vroukens van Haerlem.
Te Mey als alle de Vogelkens singen
De bloemkens uyt der aerden springen,
Zoo denck ick om den zoeten,
Sal ick nu den bitteren doodt
Alleyn besueren moeten. (11 str.)
Het lied werd herdrukt in Haerl. Oudt Lb. 1716, p. 47, daarnaar weergegeven bij Van Duyse, II p. 1024vv. Van de wijsaanduiding ‘Van de Vroukens van Haerlem’ zijn geen concordanties bekend. Als aanvulling op de ook al talrijke bronnen bij Van Duyse volgen hier de overige bekende plaatsen waar ‘Te Mey’ als wijsaanduiding voorkomt: Veelderhande Liedekens 1566, f. 7v, 52v en 230r; Hofken 1577, p. 151, 179 en 203; Soetken Gerijts 1592, nr. 1 en 24; Clock 1593, p. 104; Sommige Liedekens 1597, f. 49r; hs. Ariaenken de Gyselaer (c. 1600), f. 7r; de Geuzen-liedboeken van 1601 en later (Kuiper-Leendertz, I nr. 11 en 62, II nr. 188, 204 en 234); Jan Jacobsz. 1612, f. 71v: ‘Te Mey ... of Het schaep dat voer na Alckmaer’ (vgl. hiervóór nr. 4); Camphuysen 1624, p. 74 en 91; Clock 1625, I nr. 48 en 341; Gheest. Bloem-hofken 1627, | |
[pagina 90]
| |
p. 241 en 567; daar ook, p. 506, de tekst ‘Al leve ick in druck in groot ghequel’ (Als 't begint); Pers (c. 1630), p. 74; Gheest. Lust-hoofken 1632, p. 144, en latere bronnen. De melodie vinden we o.a. in Gheest. Paradiisken 1619, I p. 23 en V p. 9 en 11 (incipits); Theodotus 1621, p. 622; Stalpert 1628 (ed. 1968), p. 256; De Leeuw 1648, p. 199; een luitbewerking in hs. Thysius (na 1590), f. 333r (ed. Land, nr. 55). Het vrije ritme van de melodie, samen met de notatie in Prieel 1614, is voor verschillende interpretaties vatbaar, deze transcriptie is er slechts één van. Dit is dan ook geen melodie zoals veel andere, ook door Bredero aangehaalde, regelmatigmetrische melodieën die voor een dichter soms niet meer dan een lege vorm hoeven te zijn, een kapstok om een tekst aan op te hangen, desgewenst verwisselbaar met een andere van hetzelfde uiterlijk. We mogen wel aannemen dat Bredero deze melodie werkelijk gekend heeft en haar ritmische mogelijkheden uitgebuit. Was dat niet het geval, dan zouden we moeten geloven dat hij alleen een tekstvorm kopiëert en de gevolgen van zijn vèrgaande vrijheden t.a.v. vorm en metrum laat voor wat ze zijn. Ik kan dat niet geloven en beschouw het ook niet als een toeval dat de melodie aan al die vrijheden zo soepel tegemoet komt: er is een grote mate van geestverwantschap tussen beide. Ook Bredero's ‘Wat wissel van leven’ (Op de Stemme als 't begint) heeft als enige andere lied de traditionele Lindenschmidt-strofe. Hoewel daarmee de bedoelde melodie niet vaststaat, is er reden aan te nemen dat het lied gedacht is bij de hier gegeven melodie. Het ontbreken van een binnenrijm in r. 4 is daarvoor geen beletsel: binnenrijm komt in de andere contrafacten even vaak niet als wel voor. Het hier en daar optredende ternaire metrum hebben de beide liederen in elk geval gemeen en juist dat zou door eenzelfde melodie kunnen zijn ingegeven. De wijs-aanduiding ‘als 't begint’ kan betekenen dat het lied tussen 1618 (het jaar van voltooiing van de Stommen Ridder waaraan het werd ontleend (ed. Kruyskamp, vs. 940vv)) en 1622 voldoende bekend was geworden om zijn ‘eigen’ melodie te citeren. Maar het kan ook zijn dat het lied gedicht is naar (een contrafact van) Coornherts ‘Door wissel van liefde mijn leven verhueght’ (Coornhert (1575), f. C6r; ook in Nieu Amst. Lb. 1591, p. 59) dat ‘toevallig’ ook de wijsaanduiding draagt: ‘Te Mey als alle de voghelkens singhen’. Het zou een aantrekkelijke verklaring zijn, zij het zonder ander bewijs dan de opvallende overeenkomst in de aanhef.
Lit.: Van Duyse, II nr. 287 en elders. | |
[pagina 91]
| |
|