Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
I: 107Stemme: Onlangs vroeg in 't morgen-rood, &c. Melodie naar Stalpert 1634, p. 17-18.
| |
[pagina 69]
| |
Van de weinige bronnen waar deze melodie wordt aangehaald, geven niet minder dan drie de muziek in natura: Starter 1621, p. 85 (Stem: 't Aerdrijck gheheel end' al ontluyckt, in dese groene Meijen), Stalpert 1631, p. 292, en de hier afgedrukte. Daarnaast wordt de melodie slechts in een handvol bronnen genoemd: Lust-hoofken (c. 1620), f. 84r; hs. Liefd' es 't fondament (1561-1628), I f. 51r (gedateerd 1623); Plater 1624, p. 88; Lust-prieelken 1624, II p. 70, en enkele liedboeken omstreeks het midden van de 17de eeuw. De tekst van het aangeduide lied is uit één bron bekend, Apollo 1615, p. 39 (anoniem):
Op de stemme. 't Ruysende beeckjen, &c.
Onlangh vroegh in 't morghen root,
Tusschen het flickrigh daghen,
Porde mijn lust tot jaghen,
Wanneer avroras sael ontsloot
En dat de gulden vvaghen
VVerdt aan 't gareel gheslaghen:
Op 't rislijck ghehoor
Beliep ick het spoor,
Maer 't VVichjens vermoor
My juyst quam te voor,
Dat ick steedts hier door
Moet aen mijn oorsprongh klaghen.
Van de wijsaanduiding ‘'t Ruysende beeckjen’ zijn geen concordanties bekend, evenmin als van het bij Starter aangehaalde lied. Erg populair lijken tekst en melodie niet geweest te zijn; uit de relatief talrijke optekeningen die ervan bestaan, is misschien te concluderen dat men niet genoeg had aan een eenvoudige wijsaanduiding. De beide melodieën van Stalpert passen, in tegenstelling tot die van Starter, vrijwel zonder ingreep op Bredero's tekst. De hier afgedrukte melodie heeft als enige van de drie een logisch verlopende sequens in m. 7vv. Overigens kan ik niet zeggen dat Bredero's lied een ‘koortsighe’ indruk maakt, integendeel, de vers- en strofenbouw zijn bijzonder regelmatig, zeker mede een gevolg van de keuze van zo'n ijzersterke melodie. Dat tenslotte Dirckje en Lijsbette niet hun liefdeleven hebben voortgezet als wijsaanduiding in latere liedboeken, mag haast wel een wonder heten.
Lit.: Van Duyse, I. nr. 206. |
|