Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
I: 63Stem: Pots hondert duysent slapperment, &c. Melodie van Valerius 1626, p. 222; de ‘Tafel vande stemmen’ heeft: Pots hondert duysent of Almande Pekelharing.
Bij Bredero ook voor: Nu Heereman, nu Jong-gesel (I: 67).
| |
[pagina 59]
| |
Mede dank zij Valerius' toevoeging: ‘Almande Pekelharing’ staat al sinds lang vast wat de geestelijke achtergrond van deze melodie is. Ze hoort thuis in het omvangrijke repertoire van zang- en dansspelletjes (singende kluchten, Eng. jiggs) dat sinds Leicesters tijd in Nederland werd vertoond door Engelse acteurs op doorreis naar en van Duitsland, en daar zowel als hier grif werd nagevolgd. Zoveel schijnt wel zeker dat de acteur Robert Reynolds, behorend tot de reizende troep van John Green, tussen 1610 en 1620Ga naar voetnoot1 een nieuwe toneelfiguur creëerde, genaamd Pickelhering, naar vermoed wordt analoog aan Spencers Stockfisch-type. De meest geliefde krachtterm van deze zielig-slimme versierder luidde: ‘Potz schlapperment’. Het succes van de nieuwe opzet was zo groot dat Greens gezelschap de ‘bickelherings compagnia’ genoemd werdGa naar voetnoot2. De oudste gedrukte verzameling van Pekelharingkluchten dateert van 1620Ga naar voetnoot3. Dank zij één of meer stukken uit dit repertoire moet onze melodie populair geworden zijn. Ze lijkt zelf wat ouder dan de Pekelharing-kluchten en stamt vermoedelijk uit een ander cultureel klimaat. Simpson, p. 740, geeft een versie uit Thomas Robinsons Schoole of Musicke, 1603, maar ze heeft haar grootste succes zeker te danken aan haar latere rol. Omgekeerd zal Robert Reynolds, of wie dan ook de melodie voor het eerst in deze context toepaste, haar commerciële mogelijkheden hebben gekend of vermoed. In Nederland wordt de melodie ettelijke keren voorgeschreven, voor het eerst in Apollo 1615, p. 87. Starter gebruikt haar als één van de acht melodieën die samen ‘het musijck’ vormen bij zijn ‘Kluchtigh t'samen-gesang’Ga naar voetnoot4 (Starter 1621, II f. B2v en B4r). Verder wordt ze genoemd in Zeeusche Nachtegael 1623, IV p. 18; Holl. Nachtegaeltien 1633, II p. 99, en elders. In Venus Minne-gifjens (1622), f. 34r en talrijke latere bronnen wordt de melodie aangehaald als ‘Janneman en Alemoer’, waarmee weer nieuwe toneelfiguren worden bedoeld. Bredero's beide liederen horen volkomen thuis in de traditie waarin de melodie populair werd. Het valt op dat ze een bijzonder regelmatige vers- en strofebouw | |
[pagina 60]
| |
hebben, althans in vergelijking met veel andere liederen in het Boertigh Liedt-boeck. Dat wordt, denk ik, vooral veroorzaakt door het sterke metrum van de melodie. Dat deze, zoals Valerius wil, inderdaad een allemande is, lijkt me niet zeker. Ze is compacter dan wat de Engelsen een alman noemen en te levendig voor een continentale allemande. De twee liederen van Bredero hadden, althans op papier, nog een lang leven voor de boeg: ze werden opnieuw gedrukt in het Zuidnederlandse liedboek Brab. Nachtegaelken 1656, p. 166 en 177 (= 175), beide met de wijs ‘Janneman en Alemoer’. Volgens het register stonden ze ook in een eerdere druk.
Lit.: Chappell, p. 182; Van Duyse, II nr. 465; Simpson, p. 739-740. | |
[pagina 61]
| |
|