Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
I: 59Stem: 't Schaep dat voer naer Alleckmoer. Melodie naar De Swaen 1664, p. 349-350.
Bij Bredero ook voor: a Hout u soo kost'lijck als ghy meucht (I: 136); b Onse Lobbetjen is so blijt (I: 70).
| |
[pagina 56]
| |
Ongewild heeft A.E.H. Swaen, in zijn korte mededeling over het liedje ‘Betteken voer na Maerye-mont’ uit de Spaanschen Brabander (ed. Stutterheim, p. 206), ertoe bijgedragen dat de bij deze liederen behorende melodie geïdentificeerd kon wordenGa naar voetnoot1. Aan de liederen die hij met ‘Betteken’ in verband bracht, ontbrak er slechts één: het hier door Bredero geciteerde ‘'t Schaep dat voer naer Alleckmoer’. Het verraderlijke van het gebruik van meer dan één wijsaanduiding, zoals onze bron De Swaen (hoed u voor verwisseling!) dat hier doet, is de onzekerheid of het om één of om meer melodieën gaat. Nu is er in dit geval alle reden om aan te nemen dat er slechts sprake is van één melodie: de zeer populaire ‘(Courante) La Dauphine’, de eerste van De Swaens rijtje. Ook de tweede wijsaanduiding: ‘Hoe komt Jetske, sis het my’, een lied van Starter, heeft oorspronkelijk als wijs ‘La Dolphine’ (vgl. Starter 1621, p. 90). De Swaens derde wijsaanduiding zou ik in een soort volksetymologische redeneertrant aldus willen lokaliseren: 't Schaep dat voer naer Alleckmoer (Bredero) → Bettheken voer nae Bethelemoer (wijsaanduiding in Venus Minne-gifjens (1622), f. 12r) → Betteken voer na marie mont (wijsaanduiding in hetz. werk, f. 34v, en voor Vondels Een Otter in 't Bolwerk, 1630Ga naar voetnoot2 → Bethke sou te bruyloft gaen (De Swaen, verder niet bekend). Het is niet al te gewaagd, hier een reeks contrafacten van eenzelfde stam te willen zien. Een extra argument geeft Stalpert 1635, p. 346: ‘Stem: Ie rencontray l'autre jour. Of: Lieve kieren wat een deun’; de bijgevoegde melodie is een variant van ‘La Dauphine’. Het is niet de enige keer dat Stalpert Bredero aanhaalt in samenhang met het vermoedelijke Franse origineel (vgl. hierna nr. 6). Hij kent ze beide blijkbaar goed, Bredero en het Franse repertoire van zijn tijd, want de oudstbekende versie van ‘Ie rencontray’ (Bataille 1614, f. 15vGa naar voetnoot3 en van ‘La Dauphine’ (luitbewerking in Vallet 1615 (ed. 1970), p. 179) bewijzen dat het om dezelfde melodie gaat. De naam ‘La Dauphine’ wijst er trouwens op dat we ook deze melodie in het ballet de cour moeten zoeken. De melodie wordt onder diverse namen vele malen aangeduid en/of afgedrukt, o.a. in Pieuse Alouette 1621, p. 14, Camphuysen 1624, p. 105; Valerius 1626, p. 40. Bredero's ‘Schaep’ waar alles om begonnen was, is intussen verdwenen zonder meer sporen na te laten dan een aanhaling in Jan Jacobsz. 1612, f. 71v (‘Te Mey als alle de voghelen singhen. of Het schaep dat voer na Alckmaer’; vgl. hierna nr. 15) en in Starter 1621, II f. C2v. Bredero's ‘Lieve kyeren’ heeft zijn voorbeeld lang | |
[pagina 57]
| |
overleefd: we vinden het als wijsaanduiding (bewijs van een zekere bekendheid) in Plater 1624, p. 71; Amst. Minne-beekje 1637, II p. 182; Utr. Zang-prieeltjen 1649, I p. 155, en zelfs nog in Dordr. Helikon 1719, p. 60. In Laurier-krans 1643, I p. 37, vinden we onder dezelfde wijsaanduiding een lied van precies dezelfde strekking als Bredero's buurvrouwenroddel. ‘Onse Lobbetjen is so blijt’ wordt nog genoemd in J.Z. Baron, Klucht van Lichthart, 1653Ga naar voetnoot1. De tekst zelf heeft die ongedwongen verhouding tot de melodie die we zo vaak in soortgelijke liederen van Bredero aantreffen. Slechts twee van de negen strofen zijn onderling geheel identiek van vorm (5 en 6), de andere vragen steeds weer nieuwe aanpassingen in de melodie; in de twee andere liederen is dit net zo. Vs. 3 (Die sel ...) is als enige door alle strofen heen constant. Dat is niet helemaal toevallig, want anderen schrijven op die plaats graag een halve versregel met herhaling, niet zelden een uitroep, b.v. De Swaen: ‘Laet horen// laet horen’, Starter: ‘Te waendre, te waendre’, Vondel: ‘O jemy, o jemy’. Kennelijk vindt dit zijn motivering in de melodie, al dacht Bredero daar blijkbaar anders over.
Lit.: Van Duyse, II nr. 442. |
|