Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
I: 53Stem: Helaes! Amour vvat gaet my aen? Melodie naar Pers (c. 1630), p. 144.
Bij Bredero ook voor: a Eel-hart, Moertjen, heb ick lief (I: 76); b Nifjen, Nifjen, o ghy dingh (I: 56); bruikbaar voor: c Mach ter werelt eenighe pijn (I: 465).
| |
[pagina 53]
| |
Van deze in Bredero's tijd veelgebruikte melodie is alleen deze optekening bekend en zelfs daarvan is niet met zekerheid te zeggen dat het de bedoelde melodie is. Het opschrift bij Pers: ‘Stemme: Eylaes Amour, &c. Of, als volght’ is immers voor tweeërlei uitleg vatbaar: het kan bedoeld zijn als verduidelijking (‘d.w.z. op de volgende noten’), maar ook als alternatief. Dat tekst en melodie bijna naadloos op elkaar passen, is uiteraard geen argument voor het eerste, wèl het feit dat onze melodie sterk op een allemande lijkt, want we zoeken juist een melodie die bekend moet zijn geweest als ‘Allemande Philip. Eylaes amour’, aldus bijvoorbeeld aangehaald in Bloem-hof 1610, p. 19. Wie of wat met deze Philip is bedoeld, is onbekend, of het zou de Engelse componist Peter Phillips moeten zijnGa naar voetnoot1, van wie we een ‘Pavane Philippi’ kennen (Valerius 1626, p. 136). Bij Henrick Aerts 1597, f. 5r, wordt een ‘Almaengie Filippijn’ genoemd, maar voor een lied in vierregelige strofen. Een volledige tekst van het aangehaalde lied vinden we voor het eerst in het hs. Ariaenken de Gyselaer (c. 1600), f. 18r, waar de eerste strofe luidt: Een nieu Liedeken
Helaes Amour wat gaet my aen‘
Al myn vrienden en maechden
Willen myn Gheuen eenen man
die myn niet en can behagen
Want syn sinnekens ende myn
connen niet eendrachtich syn
Het lied werd gedrukt in Nieu groot Amst. Lb. 1605, p. 158. Uit de daar gebruikte wijsaanduiding ‘Alst begint’ blijkt dat het lied inmiddels een zekere bekendheid had gekregen. Dat wordt bevestigd door het feit dat ‘Helaes Amour’ als wijsaanduiding wordt genoemd in Nieuwen Lust-hof 1602, I p. 31, 72 en 76, en later in Nieuwen verb. Lust-hof 1607, II p. 21; Wellens 1612, p. 15 en 64 (‘Alemande Spiers. Of Elaes Amour’); Apollo 1615, p. 39, 49 (voor ‘Marten Aepjes’) en 52 (= 50; voor ‘Nifjen, Nifjen); Nieuwen Jeucht Spieghel (c. 1620), p. 198; Zeeusche Nachtegael 1623, IV p. 111. Daarna schijnt de melodie spoedig van het toneel te zijn verdwenen. Wat Bredero heeft bedoeld als melodie bij ‘Mach ter werelt eenighe pijn’ is onbekend. De wijsaanduiding luidt: ‘Alst begint’ en dat is, anders dan sommigen menen, géén aanhef van een lied - een moeilijk uitroeibaar misverstand. De meest gebruikelijke betekenis is dat het lied een contrafact is naar model van een ander, | |
[pagina 54]
| |
met behoud van de oorspronkelijke beginregel(s) bij wijze van geheugensteun. Dat we in dit geval het misschien bedoelde lied niet kennen, is helaas geen uitzondering: een groot deel van de ‘alst begint’-aanduidingen is tot op heden onopgelost. Een tweede mogelijkheid, maar hier waarschijnlijk niet van toepassing, is dat tekst en melodie gloednieuw zijn en als één geheel worden gepresenteerd; in dat geval wordt in de regel de melodie mee afgedrukt. Een derde, veel voorkomende betekenis is dat het lied onder een bepaalde wijsaanduiding eerder gepubliceerd is, althans enige tijd gecirculeerd heeft, goed is ontvangen en nu met zijn ‘eigen’ melodie (die dus nog steeds dezelfde is) optreedt. ‘Alst begint’ is in dat geval zoveel als een kwaliteitsgarantie. Een goed voorbeeld is Hoofts ‘Ick schouw de werelt aen’, hierna beschreven bij nr. 50. Deze laatste betekenis zal ook wel op Bredero's lied van toepassing zijn, aangezien het al in 1612 gepubliceerd was, zij het vermoedelijk zonder wijsaanduidingGa naar voetnoot1. Het is hoe dan ook wel duidelijk dat Bredero níet de hier gegeven melodie bedoelt. De vormverschillen zijn weliswaar klein, maar duidelijk en te weinig incidenteel, terwijl ook een refrein ontbreekt. Niettemin is de melodie zonder enige moeite aan de tekst aan te passen. Volgens M.G. Tengnagel hoorden ‘Marten Aepjes’ en ‘Arent Pieter Gysen’ omstreeks 1640 tot de veelgezongen liederen (vgl. hiervóór p. 47). |
|