13 Na den volmaackten hoogen throon: Dit tweede deel van de tweede strofe doet denken aan lied CLXXXIX: T'sonnetje steeckt zijn hoofjen op, in het bijzonder de zevende strofe. Er is trouwens in lied CXCVIII vaker een verwijzing naar een ander lied, bijv. de derde strofe naar lied CLXXXXVIII: Wie boven al zijn God bemind, en de vierde strofe naar lied CXCVI: Salige zieltjes die soo verblijd. Of deze samenhang tussen de verschillende in Stommen Ridder aanwezige liederen een argument is voor de mening dat ze oorspronkelijk voor dat spel zijn geschreven (en wanneer dan) is onzeker.
24 Want God ist al is allen: Ontlening aan 1 Kor. 12: 6: Ende daer zijn verscheyden werckingen, maer het is de selue Godt, diese alle in allen werckt. Zie ook 1 Kor. 15: 28.
28 Der Zielen selfs: van de zielen zelf.
31 Hoe heyligh datse schijnen: Dit vs. wijst terug naar de vzn. 25-30.
32 De Heer die kent de zijnen: Toespeling op 2 Tim. 2: 19: De Heere kent de ghene die zijne zijn.
34 En die 't noch houden staande: Toespeling op 1 Kor. 10: 12: Soo dan, wie hem laet duncken dat hy staet, die sie toe dat hy niet en valle. Het is niet waarschijnlijk dat de uitdrukking het staande houden luidde, met het als een loos lijdend voorwerp; de 't behoort denkelijk bij die als een friese vorm van het betr. voornaamwoord; vgl. Spaanschen Brabander, ed.-Stutterheim, Culemborg 1974, vs. 2226. (+)
36 De duyvel is na-gaende: Volgens WNT IX, kolom 1480, is nagaan: ‘Met vijandelijke bedoeling iemand volgen: hem belagen, het op zijn verderf toeleggen. Thans verouderd’. En bij het tegenw. deelw. als bijv. naamw. ‘inzonderheid gezegd van den duivel.’ Het vers bevat tevens een ontlening aan 1 Petr. 5: 8: Weest nuchteren, waeckt, want uwe wederpartije de Duyuel gaet omme als een brieschende Leeu, soeckende wien hy verslinde.
42 In eenen slaep der sonden: Zie ook lied CLXIX, vs. 1 (I: 541).
47 God laet, om best, de vromen enz.: Zie ook Hooft, Theseus en Ariadne, vs. 1371-1372 (ed.-Stoett II, blz. 143).
49 Maer den getroosten hoop op God: In latere drukken van Stommen Ridder vindt men hoopt (zie ed.-Kruyskamp, Culemborg 1973, blz. 87). In dit geval wordt den getroosten tot onderwerp met hoopt als gezegde. Het is echter niet nodig aan deze latere variant de voorkeur te geven. De vorm hoop kan zeer goed een conjunctief zijn: hope, in de zin van een aansporing. Er is voor deze werkwoordelijke interpretatie echter geen reden; het is mogelijk hoop op God op te vatten als een abstract znw. dus: godsvertrouwen, dat geconcretiseerd wordt tot degene die door zulk een godsvertrouwen wordt gekenmerkt en die er a.h.w. de belichaming van is.