CXCVI
I: 617
Vroom lied dat de engelen aanroept om de ziel te helpen zich tot God te richten. Het lied heeft geen titel. De stijl wordt gekenmerkt door een groot aantal verkleinwoorden.
Beginregel: Salige zieltjes die soo verblijd,
Vindplaatsen: Stommen Ridder 1619, vs. 209-229; Groot Lied-boeck 1622 III: 57; Liedt-boeck 1644: 48; Liedt-boeck 1677: 52; Kalff 1890: 564; Knuttel 1929: alleen in Stommen Ridder; Van Rijnbach 1944: 337.
Omvang: 21 verzen, drie strofen van 7 regels.
Versvorm: vierheffingsmetrum, overwegend trocheïsch; in het laatste vers van elke strofe drie heffingen.
Rijmschema: a b a b c c c.
Melodie: Matter 1979, blz. 39, 250-253.
Varianten: noch in Stommen Ridder 1619, noch in Liedt-boeck 1644.
- In Stommen Ridder wordt dit lied gezongen door Aardighe, Keyzers Nicht. Maar of de tekst oorspronkelijk tot het spel heeft behoord danwel er in 1618 door Bredero in is opgenomen, is een open vraag. Zie ed.-Kruyskamp (Culemborg 1973) blz. 70.