CXCIV Geestigh Liedeken
I: 611-613
Lied van zondebesef en berouw, overgaande in een gebed om Gods genade.
Beginregel: O God die de gedachten
Vindplaatsen: Geestigh Liedt-Boeckxen 1621: 240-245; Groot Lied-boeck 1622 III: 54-55 (foutief genummerd 44-55); Liedt-boeck 1644: 41-42; Kalff 1890: 560-562; Knuttel 1929: 312-313; Van Rijnbach 1944: 334-335.
Omvang: 72 verzen, negen strofen van 8 regels.
Versvorm: jambisch metrum met drie heffingen.
Rijmschema: a b a b c d c d.
Melodie: Matter 1979, blz. 248-249.
Varianten |
|
|
Groot Lied-boec 1622 |
Geestigh LB. 1621 |
Liedt-boeck 1644 |
12 noch |
doch |
doch |
18 gruw'len |
grouw'len |
grouw'len |
1 O God die de gedachten: Ontlening aan Psalm 94: 11: Doch de Heere weet de ghedachten der menschen, dat sy ydel zijn.
7 dit ellendigh leven: dit leven in ballingschap.
8 Dat als een windt vergaet: Ontlening aan Job 7: 7: Gedenckt dat myn leuen eenen windt is.
13 't Is al te veer getreden: dat is te ver gezocht, te diep erin gedoken. (+)