CLXXXVI Liedeken
I: 589-590
Moraliserend gedicht met rederijkerselementen, over het boze leven vol verleidingen en de goede dood die toegang geeft tot het eeuwige leven.
Beginregel: Dit Leven vverdt van my een snelle vvindt geheeten,
Vindplaatsen: Geestigh Liedt-Boecxken 1621: 249-253; Groot Lied-boeck 1622 III: 41-42; Liedt-boeck 1644: 44; Liedt-boeck 1677: 48-49; Kalff 1890: 550-551; Knuttel 1929: 206-207; Van Rijnbach 1944: 320-321.
Omvang: 36 verzen, negen strofen van 4 regels.
Versvorm: alexandrijnen met regelmatige cesuur; omzettingen in de vzn. 7, 8, 9, 10, 22, 31, 35 en 36.
Rijmschema: a b a b.
Melodie: Matter 1979, blz. 215, 220.
Varianten |
|
|
Groot Lied-Boeck 1622 |
Geestigh Liedt-b. 1621 |
Liedt-boeck 1644 |
28 sterven |
sterven |
stecven |
6 der vermoeyde rust: Vooral in de zeer bewogen zestiende eeuw is men de dood gaan zien als de verlossing uit de onrust die men als het ergste lijden beschouwde. Vgl. VanderHeijden 1930, blz. 92-93.
11 Schat-heer: Quasi-etymologische vorm van Schatter, iemand die schatting vordert.
24 De doodt die is gebaert in 't lustigh Paradijs: Toespeling op Gen. 3: 3-4; zie ook Gen. 3: 19: Int sweet ws aensichts sult ghy v broodt eten, tot dat ghy weder tot Aerde wort, daer ghy van genomen zijt: want ghy zijt Aerde, ende sult tot Aerde worden.
29 Hy die dit lied eerst sangh: Stereotiepe formule in middelnederlands liederen, meestal in de laatste strofe. Zoe o.a. Antwerps Liedboek nr. 2, 6, 14, 15, 20 enz.
33 O hooge Hemels Prins: Hoewel in dit geval God is bedoeld, is de term Prins in de aanhef van de slotstrofe ook een rederijkersrelict.
36 en wat daer meer toe hoordt: Het woord daer wijst terug naar u geest; men zou deze vershelft dus kunnen vertalen als: met alle consequenties daarvan.