CLXXXIV Stichtigh Clagh-Layt
I: 583-585
Lofzang tot God, tevens lied van berouw om de eigen zondige voorkeur.
Beginregel: O God stiert in mijn slechte siel,
Vindplaatsen: Geestigh Liedt-Boecxken 1621: 260-264; Groot Lied-boeck 1622 III: 38-39; Liedt-boeck 1644: 41; Liedt-boeck 1677: 46; Kalff 1890: 546-547; Knuttel 1929: 306-307; Van Rijnbach 1944: 317-318.
Omvang: 60 verzen, zes strofen van 10 regels.
Versvorm: overheersend jambisch metrum met vier heffingen in de vzn. 1 en 4, twee in de vzn. 2, 3, 5, 6 en 10, vijf in vs. 7, en drie in de vzn. 8 en 9. Er zijn talrijke omzettingen, vooral van de eerste jambe.
Rijmschema: a b b a b b c d d c.
Melodie: Matter 1979, blz. 234-236.
Varianten |
|
|
Groot Lied-boeck 1622 |
Geestigh L.-B. 1621 |
Liedt-boeck 1644 |
27 herte |
harte |
herte |
54 tijdlijck |
tijt'lijck |
tijdelijck |
- Clagh-Layt: De verklaring klaaglied (I: 583) houdt niet in dat Layt een bijvorm zou zijn van lied; Layt betekent leed.
21 Leert my u Lof-sangh Heer, met rijm: De dichter stelt de formele poëtische kwaliteiten in dienst van de godsdienstige bedoeling.
24 die uyt bloet en slijm: Gezien de destijds bestaande conceptieleer verdient slijm de voorkeur boven slijk. (+)
31 Ghy hebt ons Heer van water, vuyr, Van doot, van leven: Het woord water komt in het N.T. herhaaldelijk voor als het water van de doop, d.i. de afwassing van zonden en het opnemen in Gods genade. In Openb. 22: 17 staat de tekst: Ende de Gheest ende de Bruyt segghen: Coemt. Ende wie het hoort, die segge: Coemt. Ende wie dorst heeft, die come. Ende wie wil, die neme dat water des leuens om niet. Met het vuyr wordt uiteraard de hel bedoeld. De volgorde water-vuyr en doot-leven vormt een chiasme.
44 en wasser gheen soo snoot Als dese ziele: Door de toespitsing van het algemene op het individuele krijgt het lied een veel direkter toon, zonder dat het daardoor autobiografisch wordt.
52 Ock ick verkeerde: Waarschijnlijk is verkeerde een persoonsvorm en geen substantief, dus: Och, ik dwaalde, ik was op de verkeerde weg. (+)