CLXXII
I: 548-549
Vroom lied zonder titel, opwekkende tot berusting en godsvertrouwen.
Beginregel: Gedenct mijn siel uws scheppers krachtich,
Vindplaatsen: Groot Lied-Boeck 1622 III: 20-21; Liedt-boeck 1644: 53; Liedt-boeck 1677: 58-59; Kalff 1890: 525-526; Knuttel 1929: 308-309; Van Rijnbach 1944: 295-296.
Omvang: 40 verzen, acht strofen van 5 regels.
Versvorm: jambisch metrum met vier heffingen in de vzn. 1-4, twee in vs. 5.
Rijmschema: a b b a a.
Melodie: Matter 1979, blz. 226-227.
7 kommer-kans: Volgens WNT VII, tweede stuk, kolom 5226: ‘Tegenspoed, ongeval, ongemak. Verouderd’. Maar waarschijnlijk is het nooit anders dan een literair woord geweest, mogelijk gevormd door Spiegel, en daarna een zeldzame keer door Bredero gebruikt.
16 Gods goetheden: Bij deze woorden als onderwerp staan twee gezegdes; in vs. 17 het meerv. wenden, en in vs. 18 het enkelv. beloont. Deze onregelmatigheid wordt verklaarbaar als men ziet dat de aandacht van Gods goetheden verschoven is naar God zelf.
31 Draeght gelijckmoedigh al u spoeden: In dit vs. formuleert Bredero het ideaal van de Stoa, dat in de renaissance hoog in aanzien stond, vaak op christelijke wijze gefundeerd, dus als berusting in Gods wil. Zie ook vs. 6-7.
37 dus ongerust: Meer dan aan de ook in de 17de eeuw al gewone bet. van angstig, bekommerd (WNT X, kolom 1653) moet men hier denken aan rusteloos, geen rust kunnende vinden.