CLXXI Aendachtigh Liedeken
I: 546-547
Vroom lied van zondenbesef, overgaande in een gebed om bekering.
Beginregel: Mijn sieltje schreyt, dat sucht en weent,
Vindplaatsen: Geestigh Liedt-boecxken 1621: 229-232; Groot Lied-Boeck 1622 III: 20; Liedt-boeck 1644: 37; Liedt-boeck 1677: 42; Kalff 1890: 524-525; Knuttel 1929: 310-311; Van Rijnbach 1944: 295.
Omvang: 42 verzen, zes strofen van 7 regels.
Versvorm: overwegend jambisch metrum met vier heffingen in de vzn. 1, 3, 5 en 6, drie in de vzn. 2, 4 en 7. Omzettingen van de eerste jambe in de vzn. 3, 6 en 17, op andere plaatsen in de vzn. 12, 14, 40 en 42.
Rijmschema: a b a b c c b.
Melodie: Matter 1979, blz. 223-225.
Varianten |
|
|
Groot Lied-boeck 1622 |
Geestigh L.B. 1621 |
Liedt-boeck 1644 |
29 hert |
hart |
hart |
6 maeckt my selve-loos en stil: Het ongewone woord selve-loos - waarschijnlijk een neologisme van Bredero - wordt door Kalff verklaard als: het tegengestelde van zelfzuchtig, en I: 546 als onzelfzuchtig. Dat is het natuurlijk óok, maar misschien toch pas in tweede instantie. De bede: ‘maak, Heer, dat ik los kom van mijzelf’ is meer psychisch, of als men wil: meer existentieel, geladen, dan ethisch. Het is een bede om bevrijd te worden, niet van de ik-zucht maar van het ik-zijn. Zo ook betekent stil méer dan nie-langer-de-ongebonden-en-zotte-wil volgend (zie vs. 5), maar niets-meer-willend, of zoals Henriette Roland Holst in De nieuwe geboort schreef: ‘Leeg te zijn van wenschen als in den dood.’
9 Hoe grootsch ghy sult verrysen: De wederkomst van Christus wordt in Het Nieuwe Testament op talrijke plaatsen aangekondigd en behoort tot de kerngedachten van het christendom. Op die dag zal Hij oordelen over de doden en de levenden; zie Openb. 20: 11-15; Matt. 25: 31-46 enz.
42 Als door letters te lesen: De dichter smeekt om een direkter Godservaring dan hij lezende in de bijbel of in welk ander boek ook kan verkrijgen. Het is in wezen een bede om een mystieke Godsbeleving.