CLXX Aendachtigh Liedt
I: 544-545
Moraliserend gedicht over de zonden van iedereen en de noodzaak om zich te bekeren.
Beginregel: Ick sal u stucxgewijs, nae 't leven gaen afmalen
Vindplaatsen: Groot Lied-Boeck 1622 III: 18-19; Liedt-boeck 1644: 47; Liedt-boeck 1677: 51-52; Kalff 1890: 522-523; Knuttel 1929: 203-204; Van Rijnbach 1944: 293-294.
Omvang: 36 verzen, negen strofen van 4 regels.
Versvorm: alexandrijnen met regelmatige cesuur, uitgezonderd in de vzn. 20 en 30; omzettingen in de vzn. 2, 5, 13, 14, 16, 20, 34 en 36.
Rijmschema: a b a b.
Melodie: Matter 1979, blz. 213-222.
Varianten: Lied-boeck 1644: geen.
2 datmen hier Ellick heet: De twee spellingen Ellick en Elck geven aan dat dit woord op twee manieren moet worden uitgesproken, kennelijk overeenkomstig de metrische positie binnen een versregel. Het onderscheid is echter niet consequent volgehouden.
3 de groote grond, van swerelds wyde palen: Omschrijving van de wijde wereld.
8 maer ellick onbekent: maar niemand is het zich bewust.
28 onwetend': niet wetende wat hem te wachten staat.
31 Och! Elck bidt en waeckt: Toespeling op Mark. 14: 18: Waeckt ende bidt, op dat ghylieden niet in versoeckinghe en comet. Vgl. ook Matt. 26: 41.
33 die 't al Kan verkeeren: Ofschoon in alexandrijnen geschreven, is dit lied zowel door z'n redenerende karakter als door dit opnemen van de zinspreuk in de tekst verwant met de rederijkers.
34 Vervormt Elcx gemoet enz.: Toespeling op Ez. 11: 19: Ende wilt u een eendrachtigh herte geuen, ende een nieuwen gheest in geuen. Vgl. ook Ez. 36: 26.