CLXIV Geestigh Liedt
I: 524-526
Vroom lied van inkeer, berouw en stervensbereidheid.
Beginregel: Wat dat de wereld is,
Vindplaatsen: Groot Lied-Boeck 1622 III: 6; Liedt-boeck 1644: 44-45; Liedt-boeck 1677: 49; Kalff 1890: 510-512; Knuttel 1929: 314; Van Rijnbach 1944: 281-282.
Omvang: 60 verzen, tien strofen van 6 regels.
Versvorm: overwegend jambisch metrum met drie heffingen; omzettingen in de vzn. 25, 26, 29, 31 en 46.
Rijmschema: a a b c c b.
Melodie: Matter 1979, blz. 204-207.
Varianten: Lied-boeck 1644: geen.
8 Het geen zoo kunstich was Als Goddelijck geschreven: De tweede strofe is gebouwd op de tegenstelling tussen wat de dichter heeft gelézen en wat hij heeft beléefd. Het is niet zeker dat ook de termen kunstich en Goddelijck bedoeld zijn als een tegenstelling, dus de aardse, bijv. klassieke poëzie tegenover de bijbel. In elk geval domineert de ándere: de lectuur is hoogstens leerzaam, de eigen ervaring is dwingend. In hoeverre deze ervaringen en de gevolgen daarvan inderdaad ‘eigen’ zijn, dus in hoeverre dit lied dat zo autobiografisch aandoet, het ook werkelijk is, valt niet te beslissen. Zoals bij de amoureuze liederen een sterke traditie meespeelt, zo is bij de stichtelijke liederen, naar men mag aannemen, het christelijke en vooral het protestantse zondebesef voortdurend van invloed geweest. Maar dit algemene zondebesef had bij velen uiteraard een sterke persoonlijke signatuur. In elk geval kan men aan de inhoud geen argument ontlenen om dit lied te dateren. Op grond van de stijl, die in z'n direkte eenvoud aan het volkslied verwant is, zou men kunnen denken aan de periode omstreeks 1615.
13 Nu heb ick 't al versocht: Ook als men dit lied niet een autobiografische schuldbelijdenis acht, lijkt het toch verantwoord het tot de latere fase van Bredero's dichterschap te rekenen.
41 De quellingh van mijn Geest: mijn gekwelde geest; hendiadys.