CLVI Een Maechden klagh Liedetjen
I: 502-503
Klaaglied van meisje dat gaat sterven van verdriet omdat zij haar liefde onbeantwoord weet. In Stommen Ridder wordt dit lied gezongen door Aardighe (zie ed.-Kruyskamp, Culemborg 1973, blz. 148-150.) Ook in de Palmarijn, waaraan Bredero zijn stof voor Stommen Ridder heeft ontleend, vindt men een lied (idem, blz. 206-208). Het is opmerkelijk dat Bredero niet enkel bepaalde gedeelten van de inhoud heeft overgenomen - men zie bijv. de strofen 2 en 3 van de Palmarijn-versie - maar ook hetzelfde rijmschema volgt.
Beginregel: O Maechden die met wond'ren siet
Vindplaatsen: Stommen Ridder, 1619, vs. 1751-1798; Groot Lied-boeck 1622 II: 98-99; Liedt-boeck 1644: 30-31; Liedt-boeck 1677: 35-36; Kalff 1890: alleen in Stommen Ridder; Knuttel 1929 idem; Van Rijnbach 1944: 268-269.
Omvang: 48 verzen, acht strofen van 6 regels.
Versvorm: overwegend trocheïsch metrum met vier heffingen in de vzn. 1, 3, 4 en 6, twee in de vzn. 2 en 5. In vs. 1 van elke strofe is veelal een soort voorslag aanwezig, waardoor die versregel jambisch wordt.
Rijmschema: a a b c c b.
Melodie: Matter 1979, blz. 113-117.