CXL Liedeken
I: 463-464
Amoureus eerdicht voor Maria Tesselschade, en dus waarschijnlijk daterende uit 1616, het jaar waarin Bredero haar zijn Lucelle opdroeg.
Beginregel: Goddinne die de naam van 'tschip-rijck Eylant voert
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622 II: 82; Kalff 1890: 470-471; Knuttel 1929: 294-295; Van Rijnbach 1944: 247-249.
Omvang: 36 verzen, negen strofen van 4 regels.
Versvorm: alexandrijnen met staand rijm en tamelijk regelmatige cesuur, uitgezonderd de vzn. 9, 19 en 24; omzettingen in de vzn. 13, 14, 22, 25 en 26.
Rijmschema: a a b b.
Melodie: Matter 1979, blz. 106.
1 de naam van 'tschip-rijck Eylant: Het moet in het begin van de 17de eeuw voor velen duidelijk zijn geweest dat hiermee Tessel, en met de Goddinne Teselschade werd bedoeld. De hele amsterdamse vloot kwam door het Marsdiep de Zuiderzee binnen en deed veelal de uitstekende rede van Tessel aan. Roemer Visscher had zijn dochter in 1594 de naam Tesselschade gegeven ter herinnering aan de averij die hem destijds bij Tessel grote schade had berokkend.
2 Die met geen Tooverkracht: die niet met tovenarij, zoals bijv. wel Circe. Men mag aannemen dat in deze negatieve formulering een toespeling op Circe en haar toverkunsten t.a.v. Odysseus en zijn makkers schuilgaat. Vgl. Van Mander, ed.-1616, folio 100a-101a.
4 De grootste man: ook de machtigste, rijkste, beroemdste man. Uit deze woorden volgt, dat er velen waren die snakten naar haar gunst, dus die verliefd waren op Maria Tesselschade, zoals stellig ook Bredero zelf.
5 u macht: vermogen om mensen tot verering en verliefdheid te brengen; zie de vzn. 3-4. De dichter grondt zijn verering noch op haar mooie ogen (ghesicht, vs. 3), noch op haar talenten (kunst, vs. 3), maar op haar hoogheid van ziel, dus haar zedelijke kwaliteiten. Toch heeft de zon-verbeelding die in vs. 8 begint, onmiskenbaar een erotische inslag, vooral in de vzn. 20-24.
8 Sulcx dat de Zon beschaamt enz.: Deze versregel doet denken aan de passage uit Hoofts Granida, waar Daifilo beschrijft dat de zon in de ogen van prinses Granida een tegen-zon zag, en die ‘joech hem schaemten aen’ (vs. 1052). Vgl. ed.-Stoett II, blz. 183. Zie ook lied LXXXIV, vs. 8.
10 't ciert: Deze spelling is verwarrend; met 't wordt niet het pers. vnw. het bedoeld, enkel een verscherping van de beginklank die dus een scherpe s of zelfs ts moet zijn. Het ww. sieren is een middelned. ontlening aan het Duits (zieren) en komt met verschillende spellingen voor: sieren, cieren, chieren, tsieren. In tcieren heeft men dan de vijfde mogelijkheid. In zitt'ren (I: 472, vs,