CXXXVIII Sonnet
I: 459
Klaaglied over een ongenaakbare geliefde.
Beginregel: Dat ic u nacht en dach mijn groot geween laet hooren
Vindplaatsen: Apollo 1615: 93; zonder naam of zinspreuk; Groot Lied-boeck 1622 II: 80; Kalff 1890: 467-468; Knuttel 1929: 170; Van Rijnbach 1944: 245-246.
Omvang: 14 verzen.
Versvorm: sonnet in alexandrijnen met regelmatige cesuur.
Rijmschema: a b b a a b b a c c d e e d.
Varianten: geen, behalve een enkel verschil in spelling.
- Het feit dat dit sonnet in Apollo 1615 geen zinspreuk heeft, vermeerderd met het feit dat het niet is opgenomen in het Geestigh Liedt-boecxken, zou kunnen gelden als een factor van onzekerheid inzake Bredero's auteurschap.
2 Dat ghy des morgens vint: Evenals vs. 1 is ook vs. 2 een bijzin; de twee versregels zijn geheel gelijkwaardig, in beide gevallen is Dat een voegwoord; de samenvatting van de gehele inzet volgt in vs. 4: daer... om.
6 geen Hoop van hulp: niets dat mij kan doen hopen op wederliefde.
11 vergheven: Mede door de komma na dit vs. - en in Apollo zelfs een punt - kan men aanvankelijk denken dat de gevraagde vergiffenis het pas genoemde nachtelijke gejammer betreft. Het echte lijd. vw. bij vergheven is evenwel vs. 12, dat dan ook het beste door een punt kan worden afgesloten. In de slotregels krijgt dit sonnet een ironische wending: want niet de minnaar blijkt schuldig te zijn, maar het meisje zelf, vanwege haar onweerstaanbaar mooie ogen.