het slot Akersloot genoemd wordt, vraagt om enkele andere verklaringen. ‘Op dats haer niet verblaes’ (12): opdat zij, dit kruidje-roer-mij-niet, ‘zich niet uit de voeten make’ (Mak, Gloss. 440); bevang: ontvange, h.l. inademe, opsnuive. ‘Van 't suytsche Cipres quam, Mijn soete Cithera in 't schip-rijck Amsteldam’ (29-30). Venus heette Cytherea, omdat zij uit het schuim der zee aan land was gestegen; Cypria, omdat op Cyprus de hoofdzetel was van haar eredienst. De twee slotregels zijn van een ontluisterende humor: Mijn Venus, mijn onsterfelijk en aanbiddelijk godinnetje, slijt voortaan haar leven als een boerentrientje in een miezerig dorpje aan de oever van het Alkmaardermeer. Prachtig van zelfspot van de Amsterdammer die Bredero was zijn de voorafgaande regels: ze heeft in die stad vergeefs ‘den rouwen hoop van 't graeu en groots geslacht’ (niet: ‘de mensen zoals ze zijn’, maar het Amsterdamse rapaille en de verwaande, ingebeelde Amsterdammers) betere manieren willen leren, maar snode ondankbaarheid was haar deel. Vandaar dat de uit pekelschuim geborene haar leven (‘o leydt! o quaet! o doot!’) moet slijten in die boerennegorij Akersloot.’
Geheel bevredigend lijkt dit ons niet. Waarom is dit meisje hoewel geen bloed-, dan toch een geestverwant van Jerolimo? Is er iets spaans, iets brabants, iets kaals aan haar, gaat zij op de vlucht voor schuldeisers? Dat Venus ook Cypria werd genoemd, heeft geen belang: de naam Cypria komt in Bredero's lied immers niet voor. En wat moet men denken bij Voordees in 't gulde jaer (vs. 29)? Betekent dit het eeuwjaar 1600 - toen Bredero nog maar 15 jaar was! - of is er een willekeurig jaar bedoeld dat enkel gulde heet omdat juist toen dit bijzondere meisje in Amsterdam is gekomen? En waar kwam zij vandaan, wat betekent van 't suytsche Cipres (vs. 29) in relatie tot dit hollandse meisje? Of is er helemaal geen relatie en slaat vs. 29 enkel op Venus als godin? Tenslotte: op grond waarvan zijn de vzn. 31-32 ‘Prachtig van zelfspot van de Amsterdammer die Bredero was’? De spot met het meisje is onmiskenbaar, de zelfspot allerminst.
28 niet onwaerdich: De verklaring in haar volle waarde, doet geen recht aan de mogelijkheid dat deze bepaling bij het onderwerp behoort: De werelt en myn tijt gelijcke lien (vs. 27); zij hebben dan het verhaal over de uit het schuim van de zee geboren Venus gelezen (bijv. sinds 1604 bij Van Mander; ed. 1616, folio 25b), en zijn daardoor waardig voorbereid op de verschijning van deze Venus-gelijke jonge vrouw in Amsterdam. De verklaring van vs. 27-28 zou dan luiden: opdat de wereld en de tijdgenoten van de dichter niet onwaardig zouden zijn haar stralende godheid te aanschouwen. (+)
33 Der ouden boosheydt snoot en d'ondanckbaere jeucht: Van de Amsterdammers heeft zowel de oudere generatie in haar boosaardige slechtheid, als de ondankbare jongere generatie de weldaden van deze jonge en deugdzame vrouw met hoon vergolden.