CXVIII Amoureus-Liedeken
I: 394-396
Liefdeslied met rederijkersinslag voor een knappe, ijverige en deugdzame jonge vrouw.
Beginregel: Myn tongh die moet nu boogen
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622 II: 49-50 (foutief genummerd 49-51); Kalff 1890: 426-428; Knuttel 1929: 70-71; Van Rijnbach 1944: 208-209.
Omvang: 72 verzen, acht strofen van 9 regels.
Versvorm: overwegend jambisch metrum met drie heffingen in de vzn. 1-4 en 9, twee in de vzn. 5-8.
Rijmschema: a b a b c d c d b; in de tweede strofe zijn ook de rijmen c slenpend.
Melodie: Matter 1979, blz. 172-173.
16 Maar eer waardich: Ofschoon eer als bijwoord om een juistere uitdrukking in te leiden ook in de 17de eeuw voorkwam en volgens WNT III, tweede stuk, kolom 3891 nu ‘in dit gebruik verouderd’ is, wordt in dit vs. stellig eerwaardich bedoeld.
24 lieftalich: De betekenissen liefelijk van verschijning, en liefelijk van taal, komen beide in de 17de eeuw geregeld voor; vgl. WNT VIII, tweede stuk, kolom 2219-2220. Omdat vs. 24 een bijv. bep. is bij mont (vs. 23), is het mogelijk dat Bredero hier de twee betekenissen tegelijk bedoelt.
57 Maar ick en durf niet noemen: Ook wanneer het meisje de verliefdheid van de jongeman beantwoordde, was hij tot geheimhouding verplicht, zelfs tegenover zijn vrienden, om haar goede naam niet in opspraak te brengen. Pas als de wederzijdse familie ervan wist en ermee instemde, was er geen bezwaar meer dat de omgang in wat ruimer kring bekend werd.
71 Het kan verkeeren: zinspreuk van de dichter, hier in het lied als afzonderlijke versregel opgenomen.