CXVII Liedt
I: 391-393
Liefdeslied met rederijkersinslag voor een vroeger welwillende en nu afkerig geworden geliefde.
Beginregel; Seght my, seght my Vriendinne
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622 II: 48; Kalff 1890: 426-428; Knuttel 1929:36; Van Rijnbach 1944: 207-208.
Omvang: 64 verzen, acht strofen van 8 regels.
Versvorm: jambisch metrum, met drie heffingen en talrijke omzettingen vooral van de eerste jambe.
Rijmschema: a b a b b c b c. Voor deze, al sinds de late middeleeuwen gebruikelijke strofebouw die door de plaatsing van de vier rijmen b een hechte structuur bezit, zie men lied XIX.
Melodie: Matter 1979, blz. 41.
13 Een valsche Tongh of waan: De tegenstelling tussen Tongh en waan betreft het verschil tussen laster die door een ander wordt geuit en een onjuiste, negatieve beoordeling die bij het meisje zelf is ontstaan. Een toespeling op lasteraars die erin slagen een jong meisje tegen de minnaar op te zetten (zie ook de vzn. 63-64) komt eveneens voor in lied XCII, vs. 23-40, en in lied CXXXIX, vs. 6-7 (I: 323, resp. 460).
57 Princesje Lief verheeven: Deze inzet van de slotstrofe is, ondanks de variatie, toch een rederijkersrelict.