CXII Amoureus-Liedtjen
I: 380-381
Lied in rederijkerstrant, gericht aan een jonge vrouw in de hoop dat zij het leed van de minnaar door haar wederliefde zal genezen.
Beginregel: De Liefde doot//mijn schaemte root,
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622 II: 44; Kalff 1890: 419-420; Knuttel 1929: 39-40; Van Rijnbach 1944: 200-201.
Omvang: 40 verzen, acht strofen van 5 regels.
Versvorm: overwegend jambisch metrum met veel onregelmatigheden, ofwel metrum van (meestal) twee heffingen per vers of vershelft, in vs. 3b soms drie.
Rijmschema: (a) a b (a) a a b.
Melodie: Matter 1979, blz. 168-171.
4 o Mondeken root: o meisje met je rode mond; pars pro toto, zoals ook in namen of aanduidingen als roodkapje, lekkerbek, wijsneus.
11 Wilt ghy: De interpretatie van Wilt als: wilt gij verjagen, gaat uit van samentrekking met vs. 10. Maar misschien moet men lezen: Wist ghy. (+)
33 Al nae de leer//van onse Godt den Heer: Het lied krijgt in deze strofe het karakter van een formeel huwelijksaanzoek. Voor de bijbelse voorschriften omtrent liefde, huwelijk en trouw zie men achter in verschillende protestantse Bijbel-uitgaven: Forme om den Houwelicken staet voor de ghemeynte Christi te bevestigen, een handleiding voor de predikant van 4½ kolom, waarin verwezen wordt naar meer dan dertig bijbelteksten, met tot slot psalm 128.