CXI Bruylofts-Liedeken
I: 377-379
Bruiloftslied met stichtelijke inslag, bestemd voor samenzang. Als enig lied van deze soort heeft het geen voorafgaand bruiloftsgedicht. Aangezien er in het Groot Lied-boeck ook een bruiloftsgedicht is waar het lied ontbreekt, mag men aannemen dat deze twee verweesde teksten bij elkaar behoren: lied CXI zal dan moeten volgen op CXXXVI (I: 445-453).
Beginregel: Gheluck vereende Menschen,
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622 II: 43; Kalff 1890: 417-419; Knuttel 1929: 349-351; Van Rijnbach 1944: 199-200.
Omvang: 56 verzen, zeven strofen van 8 regels.
Versvorm: jambisch metrum met drie heffingen in de vzn. 1, 3 en 6, vijf in de vzn. 2 en 4, tweemaal twee in vs. 5, twee plus drie in vs. 7, en tenslotte twee trocheeën in vs. 8; maar doordat vs. 7 eindigt met vrouwelijk rijm en enjambement, is er een doorgaande alternering.
Rijmschema: a b a b (c) c d (e) e d.
Melodie: Matter 1979, blz. 142.
4 tydelijck en eeuwich: Dus in dit aardse leven en in het hiernamaals. De inhoud van vs. 4 sluit over vs. 3 heen onmiddellijk aan bij de heilwens in vs. 2.
13 Leeft na Gods Woort: Uiteraard heeft de predikant tijdens de huwelijksvoltrekking (vs. 15-16) teksten uit de bijbel aangehaald. Welke dat zouden zijn, kon Bredero tijdens het schrijven van dit lied natuurlijk nog niet weten. Maar men kan denken aan Rom. 13: 10; I Cor. 13: 1-13, en I Joh. 4: 7.
19 Ghelijck een dichten Reghen enz.: Toespeling op psalm 72: Hy sal afvaren als den regen opt veldt, als de druppen die het landt vochtighen.
30 Haar lieve Oogjes: Het is opmerkelijk dat er van dit vs. af gedurende meer dan