Versvorm: jambisch metrum met drie heffingen, maar in de vzn. 9 en 10 van elke strofe twee.
Rijmschema: in de eerste drie strofen: a b a b c d c d d d d; in de overige strofen: a b a b c d e e e.
Melodie: Matter 1979, blz. 156-158.
3 dees dingen: namelijk de ogen, het gesicht (vs. 2).
4 licht: wispelturig is beter dan opgewekt; de motivering met Daarom doet vreemd aan; men zou eerder een zin met omdat of want verwachten.
32 Versochtheydt leert: Dit vs. kan zowel bij vs. 31 als bij vs. 33 behoren; het al dan niet aanwezig zijn van de komma is geen beslissend argument.
38 Recht is het dobble rou enz.: De vzn. 40-41 vormen kennelijk de inhoud van wat er anden dagh komt (vs. 39), nl. de trieste situatie van iemand die iets kon bereiken maar het niet wilde, en die dit later wel zou willen bereiken maar het niet meer kan. Het gehele viertal versregels is een vrijwel letterlijke ontlening aan Hoofts Granida (vs. 231.232):
Maer d'oude Minnaer is geplaecht met dobble rouw,
Die willend niet en mach, en mogend niet en wouw.
Ofschoon geschreven in 1605 en omstreeks die tijd ook gespeeld, is de Granida pas in 1615 gedrukt. (Vgl. ed.-Stoett II, blz. 159).
49 De schepen of, en aan enz.: De vergelijking van de achtereenvolgende liefjes met de gaande en komende schepen in een haven is zo weinig algemeen gebruikelijk, dat men er een vondst van Bredero zelf in mag zien. De vermelding bij Sprenger van Eijk, 1835, blz. 120, kan niet gelden als een tegengesteld argument.
- Princen: Gebruikt als aankondiging van de slotstrofe, zonder toespeling op een aangesproken persoon (of op God), is dit woord geheel en al een rederijkersrelict. Het lied zelf echter heeft, afgezien van de gekunstelde rijmvorm, in z'n direkte en tamelijk eenvoudige woordgebruik eerder verwantschap met het volkslied.