CIV Amoureus-Nieu-Liedt
I: 358-359
Liefdeslied in rederijkerstrant, door een meisje gezongen in afwisseling met lied CLII (I: 493-494) dat het lied is van de minnaar.
Beginregel: VVie sou hem niet verblyen
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622 II: 33; Kalff 1890: 405-406; Knuttel 1929: 196; Van Rijnbach 1944: 191.
Omvang: 49 verzen, zeven strofen van 7 regels.
Versvorm: jambisch metrum, met drie heffingen in de vzn. 1, 2, 3, 4 en 7, en twee heffingen in de vzn. 5 en 6.
Rijmschema: a b a b c c b.
Melodie: Matter 1979, blz. 125, 126.
Het kan de vraag zijn, hoe lied CIV en lied clii in hun afwisseling bedoeld zijn. Wanneer de minnaar begint met de eerste strofe van lied CLII en het meisje volgt met de eerste strofe van lied CIV, ontstaat er een samenhang die veel van de moeilijkheden in de tekst doet verdwijnen. Het meisje eindigt dan echter met twee strofen na elkaar, en dat ligt niet voor de hand. Buitendijk 1979, blz. 72, verkiest een andere volgorde, waardoor dit bezwaar vervalt: ‘Gegeven het feit dat er zowel in Br.'s drama's als in zijn liederen veel ondernemende, soms zich zelfs opdringende meisjes voorkomen, is er geen enkele reden, aan te nemen dat de man zou beginnen en er aan het slot twee strofen overblijven. Als het meisje begint, klopt alles: de jongen eindigt met een Prince-strofe en daarna het meisje dito.’