XCVII Den Droevigen Vryer
I: 341-342
Klacht van een jonge minnaar die op een feest niet het meisje van zijn voorkeur aantreft. De aanduiding van de melodie verwijst naar een lied van Bredero zelf.
Beginregel: Wat baat my den dranc daer ellick vreughd uyt suygd?
Vindplaatsen: Geestigh Liedt-Boecxken 1621: 157-160; Groot Lied-Boeck 1622 II: 26-27, met illustratie; Liedt-boeck 1644: 21-22; Liedt-boeck 1677: 26-27; Kalff 1890: 397-398; Knuttel 1929: 83-84; Van Rijnbach 1944: 182-183.
Omvang: 35 verzen, zeven strofen van 5 regels.
Versvorm: vierheffingsmetrum in de vzn. 1 en 2 van elke strofe, jambisch metrum, drievoetig in vs. 3 en 5, viervoetig in vs. 4.
Rijmschema: a a b (c) c b.
Melodie: Matter 1979, blz. 27, 46, 47, 106, 108.
Varianten |
|
|
Groot Lied-Boeck 1622 |
Geestigh Liedt-B. 1621 |
Liedt-boeck 1644 |
12 herte |
herte |
harte |
26 noch |
noch |
doch |
8 Die 't hart uyt droefheyt dicht: Het klaaglied wordt wel uit droefheid gedicht, maar heeft tezelfdertijd een vertroostende werking.
31 Princesje: Behalve erenaam van de afwezige geliefde is dit woord aan het begin van de laatste strofe ook een rederijkersrelict, overigens vrijwel het enige in dit lied.