XCII Liedt
I: 322-325
Lyrisch lied waarin de dichter voorbij geluk herdenkt en zich erover beklaagt dat afgunst op zijn roem zich uit in lasterpraatjes die zelfs bij zijn vroegere geliefde geloof hebben gevonden. Door de plaatsaanduiding in vs. 82 en de eigennaam in vs. 90 maakt dit lied een autobiografische indruk.
Beginregel: Ha! licht vervlooghen wyllen
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622 II: 14-16: Kalff 1890: 385-388; Knuttel 1929: 251-253; Van Rijnbach 1944: 171-173.
Omvang: 90 verzen, negen strofen van 10 regels.
Versvorm: jambisch metrum met drie heffingen in de vzn. 1, 3, 7 en 9, vijf in de vzn. 2 en 4, twee in de vzn. 5, 6 en 8. In vs. 10 twee trocheeën, maar doordat vs. 9 eindigt met slepend rijm en enjambement, ontstaat er een doorgaande alternering.
Rijmschema: a b a b c c d e e d.
Melodie: Matter 1979, blz. 142.
8 Als ick met Dichten enz.: Het aantal liederen waarin Bredero over het dichterschap schrijft, is vrij klein. Uit de contekst mag men wel afleiden dat het hier zijn eigen dichterschap betreft. Een begaafd meisje dat in staat was stijlkritiek te oefenen en zijn werk zoetvloeiender te maken (vgl. vs. 15-20), wordt ook vermeld in lied XCIX.
27 Mijn Eere my berooven: Een situatie van dichterlijke roem, gevolgd door laster,