XC Amoureus Liedeken
I: 317-318
Liefdeslied voor een meisje dat voorzien is van alle mogelijke deugden en talenten.
Beginregel: Wel op met Vreught, met blyschap moet ick loven
Vindplaatsen: Groot Lied-Boeck 1622 II: 12-13; Kalff 1890: 382-383; Knuttel 1929: 216-217; Van Rijnbach 1944: 169-170.
Omvang: 36 verzen, zes strofen van 6 regels.
Versvorm: overwegend jambisch metrum, vijf heffingen in vs. 1, 3 en 5; drie heffingen in vs. 2 en 4; zes of zeven heffingen in vs. 6, dat steeds 14 syllaben heeft, maar in de eerste strofe 15.
Rijmschema: (a) b c (a) b c (c) d (c) d. In de verdere strofen is dit schema niet strak volgehouden: de vzn. 7 en 9 hebben geen middenrijm (a); in de slotregels 12, 18, 24, 30 en 36 ontbreekt het binnenrijm (c).
Melodie: Matter 1979, blz. 139-141.
3 deugt, en vriendschap: De komma in dit vs. is storend, maar kan wel bedoeld zijn als aanduiding van het middenrijm.
7 beleeft: zachtzinnig, welwillend; zie WNT II, kolom 1686.
8 Gheleerde: bekwaam, ervaren, vol levenswijsheid.
36 Eer de Roosjens enz: De roos is van oudsher een zinnebeeld van allerlei schone zaken, waaronder stilzwijgendheid en maagdelijkheid. Heel gewoon is al sinds de middeleeuwen de verbinding met het ww. plukken: het meisje haar maagdom ontnemen; zie WNT XIII, kolom 1317. De slotverzen betekenen dus: Laten we doen wat bij onze jeugd past, voor we te oud zijn geworden voor de erotische genoegens. Deze waarschuwende raad komt in de renaissancistische poëzie vaak voor, o.a. in Hoofts Granida, vs. 99-132. (ed.-Stoett, deel II, blz 156.)