LXXXVI Amoureus Lied
I: 304-306
Lyrisch lied over de onmogelijkheid er gelijkmoedig in te berusten dat een langdurige verliefdheid onbeantwoord is gebleven. Gezien de tweede strofe voelt de ik-figuur in dit lied zich blijkbaar als een jong en machtig man van hoge afkomst.
Beginregel: VVaar is nu dat hart? waer de gedachten?
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622 II: 7-8; Kalff 1890: 375-376; Knuttel 1929: 273-274; Van Rijnbach: 163-164.
Omvang: 56 verzen, zeven strofen van 8 regels.
Versvorm: overwegend alternerend metrum, met vier heffingen in de vzn. 1 en 3, twee in de korte vzn. 2, 4 en 5, en ook twee in de langere vzn. 6, 7 en 8.
Rijmschema: a b a b c d c d
Melodie: Matter 1979, blz. 133-135.
17 Dat hart, kan sich breydelen enz.: De komma in dit vs. heeft geen zin, tenzij men die opvat als een aanduiding dat op die plek de bijv. bijzin (vs. 19-20) kan worden tussengevoegd.
19 soo groot moedelijck: Misschien minder hoogmoedig, dan wel edelmoedig, groot van gemoed, magnanimus.
35 En sal ick het oock myn oogen wijten: Dat de aanvang van de liefde ligt in het zien, en dat bij wederzijdse liefde de spiritus van de een via de ogen overging in de ander, was in de renaissancistische theorieën over de erotiek een algemeen aanvaarde stelling. Zie ook lied LXXXVII, vs. 64.
42 O myn hart?: Zoals zo vaak bij Bredero heeft het vraagteken ook in dit vs. de waarde van een uitroepteken.