LXXVI Liedeken
I: 277-279
Lyrisch lied, door een vrouw gezongen; het ontleent z'n betekenis zo zeer aan z'n functie binnen het toneelstuk, dat het zelfstandig weinig zin heeft. Maar misschien kwamen vergelijkbare situaties in de werkelijkheid vaak genoeg voor om aan deze tekst een meer algemene verstaanbaarheid te verlenen. In Griane is dit lied de klacht van prinses Griane: zij heeft tijdens haar gevangenschap heimelijk een kind ter wereld gebracht van haar minnaar Florendus en dit te vondeling doen leggen; nu, door haar vader, de keizer, gedwongen, heeft zij zich erin geschikt met prins Tarisius te zullen trouwen. Vandaar in het refrein het woord ontrouw (vs. 6 etc.): namelijk jegens Florendus.
Beginregel: De blijdscap komt van mijn:
Vindplaatsen: Griane, 1616, vs. 1592-1627 (ed.-Veenstra, Culemborg 1973, blz. 200-201); Groot Lied-boeck 1622: 105-106; Kalff 1890: 360-361; Knuttel 1929: alleen in Griane; Van Rijnbach 1944: 148-149.
Omvang: 56 verzen, zeven strofen van 8 regels, waarvan telkens 4 regels als refrein In Griane wordt het refrein alleen afgedrukt na de eerste en na de laatste strofe, zodat het lied daar veel korter is.
Versvorm: overwegend jambisch metrum met drie heffingen, maar in de vzn. 5 en 7 vier.
Rijmschema: a b a b c d c d; de rijmen c zijn dubbelrijmen.
Melodie: Matter 1979, blz. 41.
Varianten |
|
Groot Lied-boeck 1622 |
Griane 1616 |
6 d'ontrouw |
1597 'tontrouw |
36 Mijn Lief daer |
1615 Florendus |
12 Wat vryheyd, en wat tijd: De verklaring van dit vs. vindt men in Griane vs. 1413: Tot ick verkrijgh door Tydt, myn afgenomen krachten. Het woord vryheyd duidt uiteraard op het beéindigen van haar gevangenschap.
34 Luyd-klagend': De vrolijkheid van de bruiloftsgasten is voor Griane als een luide aanklacht.
36 Mijn Lief daer suchten hoor: Van wiens hand deze opmerkelijke variant afkomstig is, kan niet worden uitgemaakt; Griane, vs. 1615, heeft Florendus. Het woord daer heeft weinig betekenis en dus ook geen klemtoon.
51 'k Heb in mijn Man geen puf: Meer nog dan het telkens in het refrein terugkerende woord ontrouw is vs. 51 met de toespeling op Tarisius een afdoend argument voor de mening dat een lied als dit vrijwel onbegrijpelijk wordt wanneer men het losmaakt uit het spel waarvoor het geschreven is.