LXX Liedeken
I: 260-262
Lyrisch-beschouwend gedicht over een niet-beantwoorde verliefdheid.
Beginregel: Die voor een dooven preeckt,
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622: 98; Kalff 1890: 351-352; Knuttel 1929: 171-172; Van Rijnbach 1944: 141-142.
Omvang: 63 verzen, negen strofen van 7 regels.
Versvorm: jambisch metrum met drie heffingen, geheel overeenkomstig het voorgaande lied. Enkele ritmische afwijkingen in de vzn. 16, 24, 26, 27, 33, 59, 61.
Rijmschema: a b a a a a b.
Melodie: Matter 1979, blz. 118.
5 hoe hy't klaeght of smeeckt: Het vnw. 't in dit vs. wijst evenals in vs. 6 (ist) vooruit naar de woorden wat hy spreeckt (vs. 6). Om hieraan recht te doen, zou men deze vzn. moeten verklaren als volgt: Want hoe klagend of vleiend hij ze ook uit, tevergeefs zijn de woorden die hij spreekt.
10 't Wilt-gediert in het woudt: Dit vs. denke men aangevuld met Ick souw eer... bewegen (vs. 8 en 9); dezelfde aanvulling denke men ook bij vs. 11.
12 Verand'ren: Hierbij denke men als aanvulling: Ick souw (vs. 8).
23 de slechste: de onbenulligste (R).