te betoveren en mee te lokken. (Zie Van Mander, ed. 1616, folio 74a-75b.) Heel deze derde strofe bevat a.h.w. een kort begrip van de poëtica der renaissance. De zeer begaafde hoveling, dichter en militair Sir Philip Sidney, die met Leicester naar de Nederlanden was gekomen en in oktober 1586 nabij Zutfen dodelijk gewond raakte, nog geen 32 jaar oud, schreef in An Apologie for Poetrie talrijke passages die uitvoerig aantonen wat Bredero in alle beknoptheid stelt: dat de dichtkunst, de rhetorica, mensen en staten door haar wetten gebiedt, en méer is dan vorstelijke macht, rechtspraak of krijgshandel.
Men vindt soortgelijke ideeën ook in de befaamde Reden van de Waerdicheit der Poesie, door Pieter Corneliszoon Hooft tussen 1610 en 1615 geschreven: ‘de Poëzy, zeidt de grootste Michel de Montagne, is de taale der Goode, c'est le langage des Dieux. Deeze heeft de Ouden onderweezen in de wonderheeden der natuur, en de oorzaken der dingen aan den dag gebragt: deeze de sterffelijcke oogen uit het slijm des aardtbodems opgeheeven ten heemel, om die blinkende Koninkrijken, en d'oneindelijke sieraaden van die aldergrootste, aldertreffelijkste schepselen te doorwandelen. Deeze heeft den mensche, dat meer is, geleert in zich zelven te gaan, zijn zelves kennisse naaspeuren,
Quid sumus aut quidnam victuri gignimur,
(-- wat wy zijn, oft tot wat eind gebooren)
zijn heil in de deugdt zoeken, en geen nieuwe wereldt met vloeyende goudt-mijnen, maar een heemelrijk in zich zelven ontdekken: zy heeft geleert steeden te stichten, wetten te stellen,
Publica privatis discernere, sacra profanis:
(-- 't byzondere en 't gemeen
't Onheilige en het heilge omzigtelijk te scheiden)
Koningen en Koninginnen, en de geenen die loon en straffe van 't burgerlijke Recht ontwossen zijn, binnen de paalen hunnes plichts geweeten te bedwingen, met dreigementen van eeuwigen laster, en ter weederzijden beloftenisse van onvergankelijken lof hunner deugden.’ (Brieven van P.C. Hooft; Amsterdam 1738; blz. 574).
Of, en bij welke gelegenheid Hooft deze redevoering heeft uitgesproken en of Bredero die kan hebben gehoord, is onbekend. Mogelijk ook zijn er afschriften in omloop geweest.
33 gnocken: Voor dit in onbruik geraakte woord, met als bet. smeken, vleien, bedelen, zie men WNT V, kolom 176.
43 't leven der jonsten: Deze woorden zijn een toespeling op de zinspreuk van de brabantse Kamer: Wt levender ionst, terwijl vs. 44 een toespeling bevat op de zinspreuk van de Amsterdamse Kamer: In liefd' bloeyende. Hieruit kan men twee dingen afleiden: a. het gedicht moet geschreven zijn in een periode toen de sfeer in d'Eglantier nog kameraadschappelijk was, dus vóor 1615 (vgl. Memoriaal, blz. 133, 136); b. het suggereert een bijeenkomst waar de beide