6 't gheschacht: De sterke-werkwoordsvorm is geschach; de slot-t doet denken aan een enclitisch vnw., dus geschach het; maar dan zou de 't ervóor overbodig zijn. Misschien moet de slot-t verklaard worden als een analogie-vorm overeenkomstig bracht of dacht. De betekenis is echter duidelijk: Eens gebeurde er iets, dat. Maar wat er gebeurde, wordt hier niet vermeld.
10 Als 't hart dat dencken gaet: Als het hart zich dát (nl. wat zo juist genoemd is) herinnert. Na dit vs. leze men een punt. Wat het is geweest waaraan de dichter met zoveel afschuw terugdenkt, staat in de derde en vierde strofe.
11 beweeren: De oorspr. bet. is volgens WNT II, kolom 2404: ‘afweren, beletten, verhinderen; na de 16de eeuw zoogoed als verouderd.’ De tweede bet. luidt: ‘In staat van verdediging brengen; thans verouderd.’ De derde: ‘Iemand verdedigen; thans verouderd.’ De vierde: ‘Iets beschermen, verdedigen; in vrij gebruik verouderd.’ Bij de interpretatie heeft men dus de keuze uit twee gelijkelijk verouderde, maar onderling tegengestelde begrippen: iets afweren, of iets verdedigen. Bij de verklaring is uitgegaan van de eerste bet., m.a.w. Lust en begeeren verzetten zich tegen de opnieuw gewekte angstgevoelens. Indien men Lust en begeeren echter opvat als de wens om de spookachtige gebeurtenissen in een gedicht vast te leggen en zo mogelijk te doorgronden, kan men beweeren opvatten als: staande houden, de juistheid ervan aantonen. In dit geval is er een vloeiende overgang naar Dits 't begin (vs. 15); zie ook de aantekening bij vs. 51. (+)
13 tracht te leeren: poogt te onderwijzen, probeert anderen iets te leren.
21 wert: Enkelvoudige vorm, hoewel het ond. dinghen meervoud is; maar er is een soort collectivum, mede door Al; men zou vs. 21-22 kunnen vertalen als: In de nacht wordt allerlei onbehoorlijkheid verricht. Deze hele tweede strofe houdt zich daarmee bezig: dronkenschap, diefstal, straatschenderij en het aanplakken van schotschriften; maar het is allemaal nog ménselijk wangedrag.
25 En: Behoort bij de negatie geen.
30 s'Heeren straat: eig. de straat van de landsheer, de vorst; dus de openbare weg; zie WNT VI, kolom 333. De uitdrukking komt met kleine variaties in alle westerse talen voor. Vgl. Stoett 1923, blz. 333.
37 Placken oock pasquillen: Gesubstantiveerde infinitief, voorbeeld van wat de nijt zoal toont (vs. 35).
41 's Nachts men hoort: In deze derde strofe komen zaken aan de orde die voor een zeventiende-eeuwer een veel ingrijpender en alarmerender karakter hadden: de ick-figuur wordt geconfronteerd met tovenarij op een kerkhof. De strofe begint met het vermelden van onheilspellende diergeluiden: honden die huilen, uilen die gillen, krolse katten die miauwen. Maar dan blijkt het dat er geesten van gestorvenen uit de graven worden opgeroepen. De ick-figuur ziet schimmen in beweging komen. De wazige gestalten gaan rondwaren, het is alles angstaanjagend en irreëel, alleen het glimmen van het verrotte hout van