LII Liedt
I: 202-204
Amoureus gedicht met sterke rederijkerstrekken, gezien de letteromkering Egtillen (vs. 19) blijkbaar geschreven voor een zekere Nellitge.
Beginregel: Ach dach! wenschelijcke dach,
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1522: 69-70 (vel K); Kalff 1890: 315-317; Knuttel 1929: 8-9; Van Rijnbach 1944: 113-114.
Omvang: 72 verzen, acht strofen van 9 regels.
Versvorm: drieheffingsmetrum in de eerste zes verzen van elke strofe, daarna in vs. 7 en 8 tweemaal twee gevarieerde anapesten, en in vs. 9 meestal vier jamben.
Rijmschema: a b a b b b (c) c (c) b; de rijmen a zijn dubbelrijmen; in de derde strofe zijn de rijmen b verdeeld in een tweetal en een drietal met enigszins verschillende klinker.
Melodie: Matter 1979, blz. 42.
2 gheleghentheyt: Wat deze gelegenheid inhoudt, staat in de vzn. 3-5.
3 menschelijcke: Op menselijke wijze, als mens, als onvolmaakt mens, waarbij dan de tegenstelling tot Goddin (vs. 5) meespeelt. Het bijwoord heeft hier een -e. Misschien heft de term menschelijcke de tegenstelling juist op, doordat minnaar en meisje zich nu beiden als mens gedragen.
9 rechte voort leyt: voort hoort bij rechte: rechtstreeks, linea recta.
22 Die de begeert: Die is lijd. vw. en wijst terug naar grille (vs. 21); de begeert is onderwerp. De vzn. 22-23 vormen een retorische vraag: het zijn dus géen dolle grillen.
24 mijn lief perfeckt: Dit zou in z'n geheel een vocatief kunnen zijn: Mijn volmaakte geliefde. Het is echter beter mijn lief perfeckt op te vatten als een bep. van gesteldheid bij Sien, terwijl zowel u als geen aer (vs. 26) lijd. vw. zijn;