hadden, zich in de liefde stortten: de dichters van de arcadia's, idylles, pastorales enz. kozen herders als hoofdfiguren, omdat ze die vanwege hun zorgeloos leventje voorbestemd achtten voor verliefdheid en liefdesverhoudingen. In de nederlandse letteren vindt men zulke figuren bij Cats, Hooft, Vondel, Van Heemskerk e.a. (Zie WNT VI, kolom 597).
16 ghy malle fantasije: Ten aanzien van de liefde meenden velen in de renaissance, dat de oorzaak daarvan in het brein lag, en wel in een verwarde verbeelding; maar daardoor was ook de rede in de war: ‘both imagination and reason are misaffected; because of his corrupt judgment, and continual meditation of that he desires, he may truly be said to be melancholy.’ (Burton III, blz. 58).
22 dijn stercke laster, Gheveynst: De komma na vs. 22 denke men weg: Gheveynst is een achtergeplaatste bijv. bep. bij laster. Het is mogelijk deze woorden te interpreteren als: wandaad die in veinzerij bestaat, maar ook en o.i. beter als: kwaadsprekerij die niet echt gemeend is. Dat iemand kwaad spreekt uit spijt omdat het begeerde niet kan worden bereikt, is niet ongewoon. De dichter verbant dus zijn verliefdheid die hem van zijn rust berooft en die hem tot niet-gemeende kwaadsprekerij brengt, uit zijn hart. Het tegenstellende voegw. maar kan verklaard worden doordat er na Gheveynst nu iets komt dat niet-geveinsd is.
28 't Hert kout//onthout Mijn groeysel bede: Ofschoon de minnaar de liefde heeft afgezworen, blijkt hij er toch niet zonder te kunnen leven: zijn hart wordt koud en dit heeft invloed op zijn hele gestel. De opvatting van groeyselhede als éen woord verdient de voorkeur. De liefdesmelancholie uit zich in allerlei symptomen, zowel geestelijk als lichamelijk, dat hebben ettelijke dichters gezegd: ‘All make leanness, want of appetite, want of sleep ordinary symptoms, and by that means they are brought often so low, so much altered and changed, that as he (nl. Terentius in Eunuchus) jested in the comedy, ‘one can scarce know them to be the same men’.’ (Burton 1621, III, blz. 135.)
31 Mijn klare Son: Blijkbaar is de stemming bij de minnaar totaal omgeslagen. Dat behoort tot de bekende ‘sudden alterations’ waarover Burton herhaaldelijk spreekt.
35 Schaem-roode wanghen: Men mag aannemen dat de minnaar zich in deze nieuwe en gelukkige fase schaamt over zijn vroegere kwaadsprekerij.
36 Na dees stuur-Herfst comt den Somer: De antimeteorologische opeenvolging van de seizoenen behoeft binnen de beeldspraak geen bezwaar te zijn. De periode van negatieve gevoelens, uitgedrukt in de vzn. 16-25, wordt met de herfst vergeleken, de positieve periode van verliefdheid daarna (vs. 31-35) met de zomer.
51 Alst windich suchten: In deze hele strofe zie men een verwijzing naar de situatie beschreven in de vzn. 1-25; windich suchten kan zowel ijdel, overbo-