| |
| |
| |
XLVII Bruylofts-Ghedicht, Ter Eeren
Wynant Bartelszoon Ende Tryntjen Stanssen
I: 183-189
Gelegenheidsgedicht op klassieke, grotendeels aan Plato's Symposion ontleende motieven, geschreven in het najaar van 1613. De privédruk voor de bruiloft is niet bewaard gebleven.
Beginregel: In ouder eeuwen langh voor vele duysent jaren
Vindplaatsen: Apollo 1615: 34-37; Thronus Cupidinis (1618), 1620: H7r-I 4r;
Groot Lied-boeck 1622: 65-71 I (de bladzijden 75-82 komen in 1622 tweemaal voor, nl. als vel I en als vel K); Kalff 1890: 303-308; Knuttel 1929: 321-325; Van Riinbach 1944: 101-107. Van Thronus Cupidinis 1618 is het enig bekende exemplaar in engels privé bezit.
Omvang: 174 verzen.
Versvorm: alexandrijnen, gepaard rijmend, om en om slepend en staand, maar in je vzn. 15-18 en 125-128 zijn telkens vier staande rijmen te vinden.
Rijmschema: a a b b c c d d enz.
Varianten |
|
|
Groot Lied-boeck 1622 |
Apollo 1615 |
Thronus 1620 |
titel: zie boven |
Bruylofts-gift, Eendeels |
Bruylofts-gift, 't Gastmael |
|
't lieflijcke gast-mael |
Platonis naeghebootst |
|
Platonis na-ghebootst |
|
8 dubbel |
dubbel |
dobbel |
11 pratten |
pratten |
pratte |
13 groote |
groot |
groote |
14 de Hel |
den Hel |
den Hel |
21 Martem seer |
Mars fel en |
Mars fel en |
22 lickten |
lickte |
lickte |
25 vorck |
verck |
vorck |
29 verleemde |
verlemde |
verlemde |
32 meenden |
meenden |
meende |
43 dubb'len |
dubb'len |
dubb'le |
54 royen |
roeyen |
roeyen |
57 begrip |
begrijp |
begrijp |
68 neyden |
nayden |
nayde |
77 juychten |
juchten |
juychten |
78 Harmaphroditus |
Hermaphroditi |
Hermaphroditi |
79 den and'ren |
een ander |
een ander |
81 heb dees |
heb des |
heb dees' |
83 Brandendende |
Brandende |
Brandende |
| |
| |
87 vier'ge |
vuyr'ge |
vuyr'ge |
93/95/97 helaes |
helas |
helas |
95 deerden |
deerden |
deerde |
96 begheerden |
begeerden |
begeerde |
98 smart |
smert |
smert |
wandelen van 't |
wandelen van 't |
wand'len van u |
114 in de |
in |
in de |
van u |
van de |
van de |
125 verrockt |
verrockt |
verruckt |
131 hart |
hert |
hert |
132 minnelijcken |
minnelijcken |
minnelijcke |
136 Helaes |
Helas |
Helas |
140 Uis |
Vis |
Vis |
153 spant de |
spaant de |
spant de |
164 ach |
ach |
ah |
173 gheneuchelijcken |
geneuchlijcken |
geneuchlijcken |
- Wynant Bartelszoon; Trijntje Stanssen: De bruidegom was een 23-jarige katholieke tinnegieter, als zoon van de chirurgijn Mr. Bartelt Willemsz. geboren en getogen in de Nes; Bredero moet hem dus van jongsaf hebben gekend. De bruid was de dochter van de kuiper Stans Jacobsz., die in de Haringpakkerij woonde; zij was waarschijnlijk verwant met Nelletgen Stanssen, die op 11 November 1597 getuige was geweest bij de doop van Bredero's broertje Jan. Zie Van Eeghen 1968b, blz. 164, en Memoriaal blz. 59 en 242.
1 In ouder eeuwen langh: Waarschijnlijk is langh geen bijwoord, noch een achtergeplaatst bijv. nw., maar een znw. waarbij ouder eeuwen tweede nv. is; zie WNT VIII, eerste stuk, kolom 1049. De bet. is dan: In de lange duur van vroegere eeuwen.
2 driederley gestalt van Menschen: Dit motief is ontleend aan Plato's Symposion; in Apollo 1615 en in Thronus Cupidinis 1620 wordt dit in de titel vermeld. Het betreft het gedeelte waar de blijspeldichter Aristofanes aan het woord is (vgl. Plato, Verzameld werk. Eerste deel. Vertaald door Drs. Xaveer de Win; Antwerpen 1965, blz. 872-877). De drie soorten mensen waar Aristofanes het over heeft, zijn steeds dubbelmensen, namelijk óf dubbelmannen, óf dubbelvrouwen, óf manvrouwwezens. Na hun splitsing ontstaan er dan ook mannen die naar hun manlijke wederhelft verlangen, vrouwen die hun vrouwelijke wederhelft zoeken, en mannen en vrouwen die hun wederhelft vinden in elkaar. Het is begrijpelijk dat Bredero in het Amsterdam van 1613 zich niet bezig houdt met de twee homoërotische soorten die in het Athene van de vierde eeuw v.C. openhartig ter sprake kwamen; hij beperkt zich tot de twee helften van de derde soort, de enige trouwens waar het bij een bruiloft om kon gaan.
| |
| |
4 Die by ons maer bekent alleen zijn met de naam: ‘Nu blijft er niets meer van over tenzij de term, die minachtend wordt gebruikt’. (De Win, blz. 672). Die minachtende term is gr. androgynos, een verwijfde man. De Win heeft in zijn vertaling het woord manwijf gebruikt, ook een minachtende term, maar dan voor een wat al te manlijke vrouw.
6 Had dubbl'le hoofden, en vier voeten, met twee lijven, enz.: ‘Vier handen had hij en evenveel benen en, op een ronde hals, twee gezichten, in alle opzichten gelijkend.’ (De Win, blz. 872).
9 ruggelingh ghewassen Aan een heel wonderbaar: ‘Vervolgens vormde elke mensengedaante (van elk der drie geslachten) een bolrond geheel met kringsgewijs omsluitende rug en flanken.’ (De Win, blz. 872).
11 Dit monster ronde volck dat pratten met haer macht: In dit vs. is dat een hervatting van het onderwerp, geen betr. vnw. als inleiding van een bijzin.
12 dracht: Daar Aristofanes in het Symposium nergens over kleding spreekt maar wel over het vreemde gedrag van de dubbelwezens (De Win, blz. 873), mag men aannemen dat wonderlijck van dracht niet op de kledij doelt. Behalve aan de evt. gedragingen kan men ook denken aan de middelned. bet. aandrang, geweld, een bet. die niet in het WNT voorkomt. (+)
13 Aerden-creyts: aardkring, vertaling van orbis terrarum; zie WNT VIII, eerste stuk, kolom 146.
14 De Hemel trilde self: ‘Het waren dan ook geweldig sterke en krachtige wezens, en hoog streefden hun gedachten, zelfs beraamden ze een aanslag op de goden.’ (De Win, blz. 873).
17 Van het verwaant gheslacht der Reusen: De mislukte strijd van de giganten om de hemel te bestormen is beschreven door Ovidius, Metamorfosen I, vs. 151-162. Van Mander spreekt erover in het hoofdstuk over Saturnus: ‘Doen daer nu eenen harden strijdt gheschiede, verwon Iuppiter den Titans, en verloste zijn Vader en Moeder uyt der gevangenis.’ (ed. 1616, folio 4a). Bij Plato worden in de vergelijking met de dubbelwezens twee giganten met name genoemd: ‘En wat Homerus verhaalt over Ephialtes en Otus, dat zegt de legende ook over hén: dat zij het nl. beproefden de hemel te bestijgen en zich op de goden te werpen.’ (De Win, blz. 873).
18 Die: Wijst terug naar Iupijn (vs. 16).
20 Goden: De vermelding van de bijeengeroepen goden kan in deze vorm niet ontleend zijn aan het Symposion; daar worden ze nl. niet afzonderlijk vermeld. Men vindt ze, verspreid, met hun attributen wel bij Van Mander.
21 Martem: Ofschoon onderwerp, is hier niet de nominatief maar de accusatief gebruikt. In Apollo 1615 staat echter Mars. De latijnse naamvalsvormen lopen bij Bredero wel vaker door elkaar; zie bijv. lied XCV, vs. 60: Senecam.
25 Neptunus met zijn vorck, en Liber met geweer: Neptunus (in de gr. mythologie Poseidon) is de god van de zee; zijn attribuut is de drietand. Liber is een
| |
| |
oudrom. god van de vruchtbaarheid die later werd vereenzelvigd met gr. Dionysus (rom. Bacchus); zijn wapen is een spies bekleed met bladeren van de wijnstok. (B) In het derde Boeck schrijft Van Mander in het hoofdstuk ‘Van Bacchus, oft Dionysus’ ook over de uitwerking van de wijn bij onmatig en bij matig gebruik. ‘Om dit vrolijck maken wordt hy Liber, Liber Pater gheheeten, ghelijck Seneca van meeninghe is, dewyle hy s'Menschen hert en gemoed verlost, oft bevrijt van sorge en maecte moedigh en vrolijck.’ (ed. 1616, folio 21a, foutief genummerd 14).
29 De geestige Vulcaan' met syn verleemde voet: Vulcanus (in de gr. mythologie Hefaistos) was de god van het vuur en van het smeden. Van Mander vermeldt dat Homerus in het eerste boek van de Ilias zegt ‘dat Iuppiter zijnen soon Vulcanum, om zijn mismaecktheydt en leelijckheydt, uyt den Hemel schopte, dat hy eenen heelen dagh van smorghens tot s'avonts vallende, zijnen smack eyndlijck gaf in't voorseyde Eylandt Lemnos, daer hy al de leden gebroken van den Eylanders werdt gheholpen en ghenesen.’ (ed. 1616, folio 12b). Dat de goden uitbundig om de kreupele Hefaistos lachten, staat in hetzelfde eerste boek van Ilias, vs. 599-600.
33 Hy droppelde van vrees dat naare koude sweet: Voor druppelen in de bet. van: in druppels laten neervallen, zie WNT III, tweede stuk, kolom 3523.
34 gants verhit: opgewonden van emotie; voeglijck: behoorlijk, elk op zijn plaats.
36 erkentenis: blijk dat men iemand als heer, leenheer enz. erkent; vgl. WNT III, derde stuk, kolom 4198, met dit vs. van Bredero als bewijsplaats.
37 Drie-mael zo hemden hy: Drie is een magisch getal.
40 Van eeuwigh-durend' zaat: Bij de verklaring: ‘nooit of niet in afzienbaren tijd ophoudend of tenietgaand, onvergankelijk’ haalt WNT III, tweede stuk, kolom 3942 ook dit vs. van Bredero aan. Maar het wezenlijke probleem blijft open: wat betekent zaat in dit geval? Noch de opvatting: geboortig uit onvergankelijk zaad, noch de andere: voorzien van onvergankelijk zaad, is volstrekt overtuigend. Misschien wijst de apostrof achter durend' erop dat Bredero een ander, niet-onzijdig woord zaat heeft bedoeld; dat bestond inderdaad in het Middelnederlands, met als betekenis zetel, verblijfplaats, (zie Mnl. Wb. VII, kolom 48). Trouwens ook in later Nederlands is de term havezate bekend. Er staat dan dat de goden in de hemel een onvergankelijke zetel innemen d.i. eeuwig zetelen. (+)
41 swaricheydt, die ick met reden maack: moeilijkheid die ik terecht constateer.
42 En roep u rijpen raet in dese sware zaack: Behalve de drievoudige r-alliteratie heeft dit vs. ook een drievoudige aa-assonantie. Deze vangt echter al eerder aan: in de vzn. 39-42 hebben niet minder dan acht syllaben met vol accent plus éen met zwak accent een aa-klank, waarvan tweemaal bij de cesuur en viermaal in rijmpositie. Het effect is een klankrijke taal, passende bij het feit dat de machtigste godheid aan het woord is.
| |
| |
58 Dit oordeel streng: dit harde vonnis; viel daar op in: ging er onmiddellijk tegenin.
59 hout: wacht even, wees even stil.
62 Soo is al onsen lof en al de Gods-dienst uyt: ‘Dat zou immers gelijkstaan met het uitroeien van de eerbewijzen en offers die hen vanwege de mensen toekwamen!’ (De Win, blz. 873).
64 Den drijsten dubb'len Mensch verenckelen en klieven: ‘Op dit eigenste ogenblik ga ik hen namelijk één voor één in tweeën snijden: dat zal hén zwakker maken en tevens voordeliger voor ons.’ (De Win, blz. 873).
68 Prometheus met een naald de rug weer t'samen neyden; Dit vs. wijkt in dubbel opzicht van het Symposion af, want dáar is het dichtnaaien de taak van Apollo, en deze doet het aan de buikzijde.
70 En heeft een blakend' vuyr voort inde borst gestopt: Ook dit vs. vindt geen grond in het Symposion. Bredero moet het ontleend hebben aan Van Mander, die in zijn hoofdstuk over Prometheus, in het eerste Boeck, vermeldt dat Prometheus mensen had gemaakt met allerlei eigenschappen, zoals de vrees van de haas, de wreedheid van de tijger, enz. of- volgens Propertius - mensen die uiterlijk schoon van gestalte waren maar van wie de geest alle goede zeden miste. ‘Eenighe seggen, dat Minerva behaghen hadde in zijn werck, en dat hy door haer hulp quam inden Hemel, alwaer hy alles met vuyrvlammen besielt siende, willende oock zijn werck besielen, tradt heymelijck toe, en ontstack een roede aen't radt van den vyerighen Sonne-wagen, en quam beneden 't vyer op der Aerde brengende, ontstack daer mede de Siele zijns Beeldts.’ (ed. 1616; folio 2a). Bij Bredero wordt het liefdesverlangen veroorzaakt door dit vuur van Prometheus, bij Plato door het gedeeld zijn van de oorspronkelijke manvrouw-eenheid.
72 ghelijck als nu: zoals nog tegenwoordig.
75 Hy mocht ons anderwerf smal-deelen en door-kloven: ‘Mocht het echter blijken dat ze volharden in hun aanmatigingen en weigeren zich rustig te houden, dan zal ik ze nog eens in tweeën snijden.’ (De Win, blz. 873).
77 Sy juychten voort van vreughd enz.: ‘Laat onze minne in vervulling gaan, laat ieder de hem eigen beminde ontmoeten en alles naar zijn oorspronkelijke natuur terugkeeren, en het mensdom zal gelukkig zijn.’ (De Win, blz. 877).
83 Brandende Bruydegom, uyt dit gheslacht ghesproten: De emfatische aanhef-omzetting van de eerste jambe én sterke alliteratie - wijst terug naar blakend' vuyr (vs. 70). De tweede vershelft, met dit gheslacht wijst terug naar de beschreven manvrouwwezens uit de vzn. 1-69. De fraaie typering Brandende Bruydegom is door Bredero ontleend aan Hooft, die zijn Bruyloftsdicht ten huwelijke van Adriaen Wouterszoon Verhee, en Katharina Kops aldus begint:
Siet hier den tyt, om loon voor lang verdriet t'ontfangen,
Brandende Bruydegom, wiens yverich verlanghen, enz.
| |
| |
Hoofts gedicht is gedagtekend 20 juli 1608 en zal wel als private druk zijn verschenen ter gelegenheid van de bruiloft. Merkwaardig genoeg heeft Hooft de emfatische inzet later gewijzigd, waarschijnlijk om het jambische metrum nauwkeuriger te volgen. Zie ed.-Stoett, deel I, blz. 73 en deel II, blz. 476. Bredero gebruikt dezelfde uitdrukking in lied XCV, vs. 65.
90 Ô! die het zegghen dorst: Dit type zinnen, aanvangende met die zonder antecedent, vertoont ‘een opmerkelijke lenigheid in verbindingswijze’. (Overdiep 1931-35, II, blz. 173-174). De zin heeft, mede door de uitroep ô, het karakter van een wens. Welke persoon, aangeduid door die, deze wens uit, is niet in alle gevallen even duidelijk; bij Jeremias de Decker in zijn Lente-lied, vs. 25-28, is het kennelijk de dichter zelf, en heeft de wens dus de bet. van: ‘O mocht ik’. Hier, in vs. 90, ligt het meer voor de hand aan de bruid te denken dan aan de dichter; deze immers heeft al zo veel gezegd, waarom zou hij dan niet ook nog dit durven zeggen. Maar bij de bruid is de situatie anders: na gesproken te hebben over alles wat er in háar omgaat terwijl zij blozend zit te zwijgen, daagt de dichter haar nu als het ware uit: O, als zij het durfde zeggen! (+)
96 Of wat u lusten: Het ww. lusten heeft in dit geval de begeerde zaak (dus: wat) als onderwerp; zie WNT VIII, tweede deel, kolom 3347. De zin loopt dus geheel parallel aan wat u deerden (vs. 95) en kan het best worden weergegeven door: Of wat u aantrok.
122 Lieft Godt, u lief, en elck, dit is Gods eygen woort: Het Nieuwe Testament bevat talrijke teksten waarop dit vs. van Bredero steunt: Matth 19:19; 22:19; Lukas 10:27; Markus 21: 21; Rom. 13: 9; Gal. 5: 14; Jak. 2: 8.
128 Ick ben Poët noch Klerck: Terwijl in het moderne Nederlands noch zowel het voorgaande als het volgende woord ontkent, is dat in het zeventiende-eeuwse Nederlands niet het geval. Het heeft dan eenvoudig de betekenis van: en niet. Zie Weijnen 1965, § 106. (+)
Ick bruyck mijn vryicheyt: Al was Bredero zich de tegenstelling tussen de grieks-romeinse mythologie en de christelijke godsvoorstellingen wel bewust, hij eiste voor zijn dichterschap het recht op, vrijelijk gebruik te maken van het klassieke erfgoed. Zie ook Warners 1965, blz. 24-31. In haar studie over ‘Hochzeitsdichtung und christlicher Glaube’ gaat Maria A. Schenkeveld-van der Dussen veel verder. Speciaal t.a.v. déze verzen van Bredero meent zij: ‘die klassischen Götter sind für ihn wie Puppen in einem Theater. Man kann sie nach Herzenlust auftreten lassen, und dann spielen sie ihr vertrautes Spiel, der Donnerer Juppiter, die Liebliche Venus u.s.w., aber man soll sie auf keinen Fall ernst nehmen. Will man Ernsthaftes sagen, dann tue man das in einem christlichen Kontext, dann weiss jedermann, was wirklich gemeint ist. Kurzum, die klassischen Götter sind nur zum Spass da.’ (Schenkeveld 1980, blz. 33). Al is het duidelijk dat Bredero en zijn tijdgenoten zich veroorloofden zéer vrij met de klassieke godenwereld om te gaan, de uitdrukking ‘nur zum Spass’ en ook
| |
| |
verderop ‘Geringschätzung des klassischen Göttertums’ (blz. 34) gaat veel te ver, evenals de conclusie: ‘Wenn Götter in Hochzeitsgedichten aftreten - und das ist weiterhin der Fall - dann ist es oft ein Signal, dass es hier recht fröhlich zugehe und dass die Sache nicht allzu seriös zu nehmen sei.’ (blz. 34).
146 Door Hemels driemaels drie: In de vzn. 146-150 zinspeelt Bredero bij hoge uitzondering op de destijds grote belangstelling voor de natuurwetenschapen, speciaal de sterrenkunde. Men bedenke dat Galilei, ofschoon ruim twintig jaar ouder dan hij, zijn tijdgenoot was: de kerkelijke veroordeling van het door Galilei aangehangen stelsel van Copernicus, volgens hetwelk de arde om haar as draaide en niet de zon om de aarde, vond plaats in 1616 (en opnieuw, definitief, in 1633). Al betrof dit de botsing tussen dogma en wetenschap in de katholieke kerk en dus speciaal in de katholieke landen, ook in de hervormde landen waren de exact-wetenschappelijke problemen en experimenten actueel, vaak met gebruikmaking van nieuw-uitgevonden instrumenten (zie vs. 148). Men denke te onzent aan mannen als Simon Stevin (1548-1620), Cornelis Drebbel (1572-1633), Jan Adriaensz. Leeghwater (1575-1650) en vele anderen. Dat de meeste dichters hier even weinig van wisten als de meeste dominees, spreekt vanzelf. Door de sfeer van deze wereldhistorische ontwikkeling terloops op te roepen en haar in verbinding te brengen met een futiel fysiologisch detail als de maagdelijkheid, bereikt Bredero een humoristisch effect.
152 Die van een Maagd alleen enz.: Precies dezelfde, opmerking vindt men in lied LXI, vs. 112, dat uit het voorjaar van 1613 dagtekent.
163 die gaet nu in sijn soete dood: Deze beeldspraak voor de coïtus gebruikt Bredero ook in lied XXII, vs. 46-47.
170 desen stant: nl. de huwelijke staat.
173 Hymen: In de griekse mythologie de god van het huwelijk. Blijkens de inzet van dit vs. (Siet daer) kwam er aan het slot van de voordracht een als Hymen verklede figuur op, die mogelijk tot taak had het bruidspaar op een wat speelse manier (zie vs. 174) uit de feestzaal te geleiden, terwijl intussen de bruilofts-gasten bezig waren met de samenzang.
|
|