XXXIII Liedt
I: 141-142
Lyrisch gedicht over de pijn van een hopeloze verliefdheid. Ondanks de ietwat moraliserende slotstrofe maakt het lied de indruk autobiografisch van aard te zijn. Die indruk ontstaat minder door de verzekering in de vzn. 5-6, die ook wel een ‘dichterlijke’ mededeling kan zijn, dan door de individuele ‘toon’ van de aanhef. Dat zulk een indruk subjectief is en dus geen grond voor enige literair-historische conclusie, behoeft geen betoog.
Beginregel: Die sonder hoop moet minnen,
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622: 45-46; Kalff 1890: 276-277; Knuttel 1929: 211; Van Rijnbach 1944: 80.
Omvang: 40 verzen, tien strofen van 4 regels.
Versvorm: drieheffingsmetrum, overwegend jambisch, maar vooral in de vierde regel nogal eens afwijkend.
Rijmschema: a b a b.
Melodie: Matter 1979, blz. 83-85.
1 Die sonder hoop moet minnen: Dit lied, dat naar z'n inhoud overeenstemt met de tekst van de aangegeven melodie, heeft de bij Bredero ongewone structuur dat het slot min of meer een herhaling is van de inzet. De bouw is aldus: strofe 1 algemeen overpeinzend; 2 persoonlijk overpeinzend; 3-8 persoonlijk geconcretiseerd; 9 algemeen overpeinzend; 10 persoonlijk overpeinzend. De laatste acht versregels corresponderen dus met de eerste acht.
34 Syn sotten yver snood: zijn dwaze, tot smaad leidende minnedrift. (+)