Beginregel: Wat mach ick dwaes toch minne leggen
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622: 37-38; Kalff 1890: 264-266; Knuttel 1929: 214-215; Van Rijnbach 1944: 71-72.
Omvang: 44 verzen, elf strofen van 4 regels.
Versvorm: overwegend jambisch metrum met vier heffingen; enkele omzettingen: vs. 2, 7, 11, 13, 19 enz. Afwijkende versregels 10-12, 35, 39, 44.
Rijmschema: a b a b.
Melodie: Matter 1979, blz. 73-75.
2 soo hooghen braven stam: Het gehele lied, in het bijzonder vs. 10-12 en 18-19, doet denken aan de situatie van de herder Daifilo na zijn ontmoeting met prinses Granida (Granida, vs. 322-328, vs. 479 enz.). Maar er waren natuurlijk wel méer rijke meisjes hoog in het wapen, dan enkel een geboren prinses. Zie ook lied CXII (I: 403), en lied XCI van het Antwerps Liedboek.
9 mijn hart, mijn leven: Ofschoon bij Bredero een gewone aanspreekvorm van de geliefde, is deze opvatting hier niet mogelijk, daar de dichter direkt hiema van haer dienaer spreekt, niet van uw dienaer. Blijkbaar doelt vs. 9 dus op de minnaar zelf.
25 'Tis al geen goet dat goet werd g'heten: Al zou men kunnen volstaan met de tegenstelling tussen wat goed is en wat men goed noemt, toch is het beter het tweede goet te interpreteren als bezit (zoals in vs. 32). Het bezit héet wel ‘het goed’ en zou dus wegens de veronderstelde zinrijke verhouding tussen naam en zaak ook goed moeten zijn, maar die verhouding is kennelijk niet altijd aanwezig.
27 vergeten: Dit meervoud sluit via die aan bij hun en vormt het gezegde van een zin die de waarde heeft van een sententie. Maar versmaad (vs. 28) is enkelvoud en verbreekt dus de congruentie. Al is zoiets bij Bredero geen uitzondering, misschien hangt het hier samen met het feit dat het lied zich verder tot de ene geliefde richt.
32 eer voor goed: De tegenstelling tussen eer en deugd enerzijds, en bezit en rijkdom anderzijds is een zeer verbreid lyrisch motief. Het beheerst een bekend lied van Hooft: ‘Weet yemant beter saus als honger tot de spijsen’, gepubliceerd in diens Emblemata amatoria, 1611 (ed-Stoett, deel I blz. 30).