XXIV Liedt
I: 112-114
Lyrisch lied met rederijkersinslag, over een niet meer beantwoorde verliefdheid. De tekst maakt mede door vs. 17, de indruk min of meer autobiografisch te zijn
Beginregel: Al mijn begeerlijckheden
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622: 33-34; Kalff 1890: 259-261; Knuttel 1929: 74; Van Rijnbach 1944: 67-68.
Omvang: 64 verzen, acht strofen van 8 regels.
Vervorm: jambisch metrum met drie heffingen; er zijn talrijke omzettingen, vooral van de eerste jambe; zie vs. 1, 2, 12, 14, 16 enz.
Rijmschema: a b a b b c c c.
Melodie: Matter 1979, blz. 64.
14 een hart dootlijck leyt: Deze woorden kunnen, geheel parallel met suur (vs. 13), worden opgevat als predicaat bij 't valt my (vs. 13). De zinsbouw van de vzn. 13 en 14 wordt dus gekenmerkt door samentrekking; dat suur een adjectief is en een leyt een substantief, is geen bezwaar; vgl. WNT XVIII, kolom 329.
17 Gaerne brant: Woordspeling op de eigennaam van de dichter zelf. Binnen de cultuurtradities van de 16de en de 17de eeuw had zoiets, evenals het anagram, een diepere betekenis krachtens de zinrijke verhouding die men aanwezig achtte tussen naam en realiteit. Door een ánder gemaakt, kon zo'n woordspeling dan ook de waarde krijgen van een karakter-typering, vaak in eervolle zin. Binnen de context van het lied houdt deze woordspeling, die in Bredero's poëtische stijl typisch een rederijkerselement is, ook in dat de fictie van het lied opeens contact maakt met het werkelijke leven. Voor de overeenkomstige gevallen zie men lied XCIII, vs. 56, CXLIII vs. 13 en CLIX, vs. 34.
Hoewel de vormen Garbrant en Gerbrand niet méer zijn dan een zeventiende-eeuwse spellingvariant, sluit de woordspeling toch het meest aan bij de eerste vorm. Of die ook in het doopregister heeft gestaan, is niet bekend. De grootvader van moederszijde naar wie het kind werd genoemd, wordt in de akten op drie wijzen aangeduid: Gerbrant, Gerbrand en Garbrant, maar de laatste vorm overweegt (zie Memoriaal blz. 15, 19, 21, 25, 26, 29, 34, 41 en 43). In de twee authentieke handtekeningen die er van de dichter bestaan, spelt hij zijn voornaam met een a: Garbrant (zie Memoriaal blz. 139 en 165). Vijf maal komt de naam Garbrand in een lied voor: XCII, vs. 90; CXLV, vs. 6; CLXII, vs. 7; CLXIII, vs. 1 en 41. Wanneer de vader het overlijden van zijn zoon inboekt in een exemplaar van Livius' Roemsche Historie, dat wel tot het boekenbezit van de dichter zal hebben behoord, schrijft hij Garbrandt (zie Memoriaal, blz. 174). Maar op het titelblad van de Lijck-dichten staat zowel Garbrant als Gerbrand (idem, blz. 175). Daar er niet enkel van de voornaam maar ook van de