XXI Liedt
I: 104-106
Gedicht in direkte rede, gericht tot een vrouw die door ziekte haar lichamelijke schoonheid heeft verloren maar nu een duurzamer geestelijke schoonheid bezit. Het lied sluit door aanhef en thematiek aan bij het vorige; het is ondanks verschil in strofenbouw daarvan a.h.w. een pendant, en handelt over een later stadium.
Beginregel: Heb ick u niet gheseyt
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622: 29-30; Kalff 1890: 254-256; Knuttel 1929: 68-69; Van Rijnbach 1944: 63-64.
Omvang: 72 verzen, negen strofen van 8 regels.
Versvorm: jambisch metrum met drie heffingen; talrijke verzen hebben vaak emfatisch aandoende omzettingen van de eerste jambe: vs. 1, 5, 7, 9, 18, 22, 23 enz.
Rijmschema: a b a b b c b c; vgl. voor deze strofevorm lied XIX.
Melodie: Matter 1979, blz. 216.
20 Met reden en met wesen: Door de vzn. 19-20 direkt met vs. 18 te verbinden staat er dat de schoonheid op aarde ten zeerste wordt geprezen en wel volkomen terecht indien ze gepaard gaat met deugd. De interpretatie: met het verstand en met het gemoed is beter dan in woord en daad. (+)
31 het valsch: Ofschoon het mogelijk is valsch als een gesubstantiveerd adjectief op te vatten, verdient het de voorkeur er een bijvoeglijke bepaling bij goet (vs. 32) in te zien, dus parallel aan dierbaer. De tegenstelling tussen valsch en dierbaer wordt door deze samentrekking stilistisch nog versterkt.
51 Wanneer hij 't schoon gheniet: Mede doordat schoone (vs. 49) en schoon (vs. 54) in deze strofe staan, zou men geneigd zijn ook 't schoon op te vatten als een lidwoord met een gesubstantiveerd bijv. naamwoord. Maar 't is een voornaamwoord, vooruitwijzende naar Het geen (vs. 52) en schoon is een concessief